Die andere wet van Van Houten

26 augustus 2016, column Bert van den Braak

De Groningse liberaal Sam van Houten is vooral bekend door zijn Kinderwetje uit 1874. Dat wetje verbood fabrieksarbeid door kinderen onder de twaalf jaar. Het moest overmatige arbeid en verwaarlozing van kinderen tegengaan en geldt als het eerste sociale wetje. Toen Van Houten zijn parlementaire initiatief nam, was hij net vier jaar Tweede Kamerlid. Initiatiefwetsvoorstellen waren toen nog een zeldzaamheid en dat gold nog sterker voor succesvolle initiatieven. Van Houten had zich bovendien direct doen gelden als 'tegenstander' van zijn grote voorman Thorbecke. Als jong Kamerlid verweet hij die staatsman een 'tevreden' liberaal te zijn, die niet bereid was tot hervormen. Van Houten was bijvoorbeeld voorstander van uitbreiding van het kiesrecht en, zoals al uit zijn kinderwetje bleek, van enige ordening in het economisch leven.

Dat alles droeg direct bij aan zijn bekendheid en status als onafhankelijke liberaal. Via het 'veilige' district Groningen - de liberalen konden daar altijd rekenen op een ruime meerderheid - werd hij steeds eenvoudig herkozen en bleef hij vijfentwintig jaar Tweede Kamerlid. Daaraan kwam in 1894 een einde. Als tegenstander van het wetsvoorstel van Tak van Poortvliet over ruime uitbreiding van het kiesrecht kwam hij in het kamp van de anti-Takkianen 1). Tak had de Tweede Kamer ontbonden, na aanneming van het hem onwelgevallige amendement-De Meijier. Het district Groningen schaarde zich in meerderheid aan de zijde van Tak en verkoos H.L. Drucker. Dat betekende echter niet het einde van de politieke loopbaan van Van Houten.

De voorstanders van de Kieswet van Tak leden namelijk landelijk een nederlaag en er kwam een gemengd liberaal-confessioneel anti-Takkiaans kabinet, het kabinet-Röell (het 'gemengde' karakter kwam tot uiting in de benoeming van een katholiek tot minister van Oorlog). Van Houten werd in dat kabinet minister van Binnenlandse Zaken en kreeg tot taak alsnog een nieuwe Kieswet tot stand te brengen. Het voorstel van Tak verdween van tafel. Het resultaat was in 1896 een Kieswet met een nogal gekunstelde regeling. De Grondwet bepaalde sinds 1887 dat voor het verkrijgen van het kiesrecht kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand vereist waren. Tak had bij de invulling daarvan in zijn ontwerp-Kieswet heel ver willen gaan. Alleen wie van de bedeling leefde, zou van het kiesrecht zijn uitgesloten. De anti-Takkianen, Van Houten incluis, vonden dat er 'positieve' eisen moesten worden gesteld. En die kwamen er.

Onlangs werd in dagblad Trouw in een ingezonden artikel een pleidooi gehouden voor het examineren van burgers, alvorens hen het kiesrecht te verlenen. Dat leek deels op wat Van Houten als minister ook (met succes) beoogde. Zijn in september 1896 aanvaarde Kieswet schiep diverse categorieën kiezers: huurders, werknemers, spaarders, belastingbetalers, maar ook diplomabezitters. Wie examen had gedaan voor het uitoefenen van een beroep, kreeg het kiesrecht. Dat is natuurlijk nog iets anders dan een apart kiesrecht-examen, maar wel een link tussen kiesrecht en studie. Reden voor het pleidooi was het gebrek aan kennis bij sommige kiezers over essentiële onderwerpen. Als voorbeeld werd genoemd de geringe kennis van veel Britten over de Europese Unie.

Los van de principiële vraag of dat wenselijk is, is het natuurlijk de vraag of gebrek aan kennis echt een probleem is. Natuurlijk is het wenselijk dat iedereen weet hoe ons parlementaire stelsel werkt, waar politieke partijen voor staan en wat bijvoorbeeld de verhouding is tussen parlement en regering. Gevreesd moet worden dat die kennis, zelfs bij hen van wie je dat zou verwachten - om maar te noemen: journalisten, studenten, wetenschappers - in het algemeen niet zo groot is 2). En nieuw is dat gebrek aan kennis geenszins. Toevallig trof ik in de Handelingen een verwijzing aan naar een door prof. J. Barents uitgevoerd onderzoek. Hij onderzocht de staatkundige kennis van Amsterdamse studenten politieke en sociale wetenschap. Uit de antwoorden valt al af te leiden om welke periode het ging. Sommige studenten dachten dat Drees een liberaal was, dat de toenmalige burgemeester van Rotterdam Van Dalsum [in plaats van Van Walsum] heette en dat na de watersnoodramp ingestelde Deltacommissie zich met de Nijl bezighield. De helft wist, ondanks een staatsbezoek dat jaar, niet wie de Franse president [René Coty] was. Dat was in 1955! 3)

Van Houten bracht in 1896 een gekunstelde wet tot stand, die als verdienste had dat het kiesrecht aanzienlijk werd uitgebreid en dat verdere groei daarvan mogelijk werd (in 1913 had tweederde van alle mannen kiesrecht). Kiesrecht is een onbetwistbaar recht, waaraan zo min mogelijk beperkingen moeten worden gesteld. Zonder algemeen kiesrecht zullen velen zich - terecht - buitengesloten voelen en dat zou de maatschappelijke verhoudingen aanzienlijk verscherpen. Beter is het om de kennis over het staatsbestel te vergroten, hoe moeilijk dat ook is. Kiezen gaat bovendien over meer dan 'kennis' van programma of bestel. Het gaat vooral om de vraag: in wie heb ik 'vertrouwen'.

De Kieswet-Van Houten uit 1896 was een wet tot uitbreiding van het kiesrecht. Met een exameneis aan kiezers zou de omgekeerde weg worden ingezet. Daar moet maar niet aan worden begonnen.




Andere recente columns