Kamervoorzitter, bekwaam en onbekwaam

24 januari 2014, column J.Th.J. van den Berg

De macht van het Kamervoorzitterschap is vanaf het oppermachtige begin van 1796 – absolute ‘vorst’, zij het voor slechts veertien dagen – weggezakt in onbeduidendheid, totdat het in de loop van de negentiende eeuw dankzij liberale inspanning weer aan gewicht heeft gewonnen. Zelfs werd de voorzitter rond de wisseling van negentiende en twintigste eeuw weer met meer enige macht bekleed. Wat alles te maken had met nieuwe generaties van nogal rumoerige, linkse Kamerleden. Het ambt heeft het echter in twee eeuwen parlementaire geschiedenis primair moeten hebben van het gezag van zijn bekleder, meer dan van zijn machtsmiddelen. Dirk Fock, van 1917 tot 1920 liberaal Kamervoorzitter in een tijd van christelijke dominantie, heeft er al op gewezen dat een voorzitter met gepast gebruik van humor verder komt dan met de knoet van het reglement van orde. Gerdi Verbeet zou, misschien onbewust, zijn richtlijn met succes volgen.

Als het op gezag en dus bekwaamheid aankomt, is het wel prettig als de voorzitter daar dan ook daadwerkelijk over beschikt. Als die competentie er is, dan wordt zelfs partijdig optreden geslikt, zoals dat het geval was bij de doctrinair-liberale volgeling van Thorbecke, W.H. Dullert en veel later, na 1945, bij de katholieke voorzitter, L.G. Kortenhorst.

Niet iedere voorzitter in de geschiedenis is een toonbeeld van competentie gebleken. In een vorige aflevering hebben wij het al gehad over G.C.J. van Reenen, wiens voornaamste kwaliteit was dat hij goede betrekkingen met de koning (Willem III) onderhield. In bijna alles gaf hij de doctrinair-liberale stroming, hoezeer ook een minderheid, haar zin. Hij vond het allemaal best, als de vergadering maar tegen 16.00 was beëindigd en hij aan de borrel kon. De liberalen vonden de kneedbare Van Reenen de best mogelijke voorzitter, juist in jaren waarin het gevecht om het primaat van het parlement nogal chaotische tonelen veroorzaakte. Het waren immers de weinig verheffende jaren van twee Kamerontbindingen kort achter elkaar en een ‘regen van moties’ uit een humeurig geworden Tweede Kamer. Dullert moest er vanaf 1869 weer de wind onder zien te krijgen.

De meest treurige vertoning leverde echter Frederik graaf van Bylandt (volgeling van de christelijk-historische leider De Savornin Lohman), die niet opgewassen was tegen het lawaai en soms zelfs obstructie van de sociaaldemocraat J.H.A. Schaper en de zijnen, in 1911 en 1912. Kamerleden en ministers klaagden over hem steen en been. Totdat koningin Wilhelmina er genoeg van kreeg en bij de derde verkiezing van de graaf in 1911 weigerde op Prinsjesdag naar het Binnenhof te komen.

Niet heel tactisch, omdat nu iedereen dacht dat zij bang was voor de Rode Dinsdagmars van de SDAP voor algemeen kiesrecht, op diezelfde dag gehouden. Lohman wilde van zijn kant Van Bylandt niet laten vallen, omdat hij vreesde anders ds. J.Th. de Visser naar voren te moeten schuiven. En ja, als er een dominee Kamervoorzitter kon worden, waarom dan niet een katholiek priester? De gedachte alleen al! Nu echter stond de koningin een tikkeltje voor gek. Een jaar later accepteerde Lohman de vervanging van Van Bylandt door de katholieke (niet-priester) jhr. Octaaf van Nispen tot Sevenaer. Majesteit kon weer met goed fatsoen de Troonrede komen uitspreken, in weerwil van een nieuwe mars door Den Haag van de SDAP.

Eigenlijk gek, dat de koningin moest forceren, wat de Tweede Kamer zelf had moeten doen. Dan trof het nog, dat destijds de voorzitters van beide Kamers elk jaar werden gekozen of liever, ter benoeming aan de koning(in) werden voorgedragen. Koningin Wilhelmina had daardoor weliswaar de bevoegdheid de voordracht van Van Bylandt te weigeren, maar daar begon zij niet aan. Dat was al te riskant, omdat dit, zelfs onder Willem I, nooit was gebeurd.

Intussen heeft, sinds de grondwetsherziening van 1983, de Koning geen bevoegdheid meer tot benoeming van een voorzitter van Eerste of Tweede Kamer. Het is dus ook niet aan te nemen dat hij zich met het huidige voorzitterschap van de Tweede Kamer zal bemoeien, ook al zou hij vinden dat meer competentie voor de uitoefening van het ambt vereist is dan nu wordt geleverd. Als de Tweede Kamer die onvoldoende acht – op zijn minst lijkt het daarop – dan zal zij zelf moeten optreden.

Dit is het derde deel in een serie van drie columns over het voorzitterschap van de Tweede Kamer. De vorige twee delen zijn verschenen op 27 december 2013 en 10 januari 2014.

Voor de hele serie is gebruik gemaakt van een aantal bronnen.

  • In de eerste plaats zijn dat de pagina’s op deze website over de voorzitter, te vinden onder het bannertje ‘Tweede Kamer’.

Voorts:

  • Jan Willem Brouwer en Peter van der Heiden (red.), Het kabinet Drees IV en het kabinet Beel II. Het einde van de rooms-rode coalitie. Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945, deel 6, Den Haag 2004.
  • Cees Fasseur, Wilhelmina, De jonge koningin, Amsterdam 1998.
  • Arnold Ising, In de Kamers der Staten-Generaal. Herinneringen en indrukken, 1850 – 1886,
  • ‘s Gravenhage 1892.
  • Sagittarius, Parlementaire portretten. De aftredende helft van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Amsterdam 1869.
  • Erie Tanja, Goede politiek. De parlementaire cultuur van de Tweede Kamer, 1866 – 1940, Amsterdam 2011.
  • Jouke Turpijn, Mannen van gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer, 1848 – 1888, Amsterdam 2008.


Andere recente columns