De Kamervoorzitter, partijdig en onpartijdig

10 januari 2014, column J.Th.J. van den Berg

De macht van de Kamervoorzitter heeft historisch gesproken een duidelijke golfbeweging doorgemaakt. Zowel aan het begin van de Bataafse Republiek als in het eerste jaar na 1813 werd het ambt gecombineerd met een of meer executieve taken, die aan het voorzitterschap een sterke macht toekenden. In beide perioden werden daaraan beperkingen toegebracht: het voorzitterschap van de Nationale Vergadering duurde telkens slechts veertien dagen; de cumulatie van ambten bij Van Hogendorp in 1814 werd bruusk beëindigd door Willem I.

Sedertdien zakte het ambt geruime tijd weg in gebrek aan betekenis, totdat de liberale stroming van 1848 het ambt weer opvijzelde, minder door er macht en bevoegdheid aan toe te kennen dan door de keuze van een actieve en alerte voorzitter en dat dan voor vele jaren. In de vorige column wezen wij al op de persoon van W.H. Dullert, de rondborstige liberaal uit Arnhem en trouwe adept van Thorbecke, die er na de lichtelijk chaotische jaren zestig van de negentiende eeuw als voorzitter werk van ging maken. Hij hield dat twaalf jaar vol, van 1869 tot 1881; telkenjare werd hij door de Tweede Kamer herkozen.

Pas na hem werd de voorzitter geleidelijk voorzien van een aantal bevoegdheden om in het parlementaire debat in te grijpen, leden het woord te ontnemen of zelfs de toegang tot de vergadering tijdelijk te ontzeggen. Dullert had dat nog niet nodig gehad, maar hij had ook nog van doen met merendeels notabele heren.

Naar hedendaagse maatstaven ging Dullert daarbij nogal partijdig te werk. Liberale medeleden legde hij weinig in de weg, ook als zij zich niet erg hoffelijk gedroegen. Des te sneller greep hij in, als hem de woorden niet bevielen van vertegenwoordigers van de opkomende confessionele stromingen. Bête noire was de Bossche katholiek, F.J.E. van Zinnicq Bergmann, die door zijn collegae niet geheel toevallig Van Zanik werd genoemd. De man had doorgaans veel woorden nodig. Hij werd door Dullert wel erg vaak tot de orde geroepen.

Ook het Venlose opgewonden standje, notaris J.H.L. Haffmans, moest het bij deze voorzitter nogal eens ontgelden. Dat ging zover, dat in een een-tweetje tussen zeven liberalen en de voorzitter aan de laatste de bevoegdheid werd verschaft het Kamerdebat te beëindigen zodra hij de zaak voldoende bediscussieerd achtte. Van Zinnicq zag de bui onmiddellijk hangen: dat gaf een liberaal voorzitter de bevoegdheid om op een moment dat hem en zijn meerderheid het beste uitkwam de (katholieke) minderheid de mond te snoeren.

Van Zinnicq kwam nog niet op het idee uit wraak obstructie te plegen. Dat deden later wel de sociaaldemocraten, voor het eerst in 1911, toen de voorzitter de discussie over sociale zekerheidswetten na de eerste termijn al wilde beëindigen. Het leverde hem een reeks van verzoeken tot hoofdelijke stemming op, die uren in beslag namen, ongeveer de tijd die nodig zou zijn geweest voor een tweede termijn van het debat. Obstructie werd in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog zoal geen vertrouwd dan toch een herhaaldelijk voorkomend tafereel, waartegen niet elke voorzitter even goed was opgewassen. Dit heeft sterk bijgedragen aan de behoefte hem met meer bevoegdheden tot ingrijpen toe te rusten.

De ooit zo ‘lijdende katholieke minderheid’ zou vanaf 1920 ruim 52 jaar de voorzitter leveren. Onder hen de voormalige werkgeversbestuurder, L.G. Kortenhorst, die liefst vijftien jaar voorzitter bleef, het lengterecord in de parlementaire historie. Er zijn echter momenten geweest dat de fractie van de Partij van de Arbeid dat graag had voorkomen. Voor het eerst sinds Dullert was er immers het verwijt van partijdigheid aan Kortenhorst in 1958.

In de toch al opgefokte sfeer onmiddellijk na het ontslag van de PvdA-ministers uit het vierde kabinet-Drees wegens een conflict over zijn belastingvoorstellen, stelde de Kamervoorzitter doodleuk voor over die voorstellen te stemmen, met inbegrip van een amendement van de katholieke fractieleider Romme. Dat amendement had nu juist de breuk veroorzaakt met de PvdA. Daarop liepen de Kamerleden van de PvdA demonstratief de zaal uit. In 1959 stemde de fractie van de PvdA op een ander als voorzitter. Helpen deed het de ‘rode minderheid’ niet, evenmin als in de eeuw daarvoor de ‘roomse minderheid’ was geholpen.

Het bleef Kortenhorst echter aankleven: het verwijt van partijdigheid komt in de Tweede Kamer hard aan.

Dit is het tweede deel van een serie van drie columns over het voorzitterschap van de Tweede Kamer.



Andere recente columns