Democratie is niet voor bange mensen

Op 22 mei 1968 stelde het Tweede Kamerlid van de Boerenpartij H. Kronenburg mondelinge vragen aan Minister Polak van Justitie over de toelating in Nederland van drie buitenlandse studentenleiders.

Kronenburg, een Bredase advocaat, werd in 1967 één van de zeven leden van de Boerenpartijfractie in de Tweede Kamer. Bij de ruzie die ontstond tussen partijvoorzitter Koekoek en partijsecretaris Harmsen (die beiden ook Kamerlid waren), koos Kronenburg de zijde van Harmsen. Weer later verliet hij ook de fractie-Harmsen en werd hij zelfstandig Kamerlid.

Hij sloot zich aan bij de kleine conservatieve Christen-Democratische Unie, maar werd uiteindelijk in 1971 lijsttrekker van de partij Democraten 2000, partij voor de gewone man. Die partij haalde geen zetel en daarmee verdween Kronenburg van het politieke toneel; een toneel waarop hij overigens nauwelijks serieus had geacteerd.

1968 was het jaar van grote studentenprotesten in West-Europa. Dat was met name het geval in Parijs en West-Berlijn. Een belangrijke studentenleider in Parijs was Daniël Cohn-Bendit (volgens Kronenburg moest diens naam als 'bandiet' worden uitgesproken). Met twee anderen, Wolff en Cudiguola, was Cohn-Bendit voornemens een bezoek aan ons land te brengen en de regering had geen reden gezien hen de toegang te weigeren.

Hiertegen tekende Kronenburg protest aan. Hij vond dat studentenleiders die in eigen land voor verstoring van de openbare orde hadden gezorgd en die er anarchistische opvattingen op na hielden, de toegang moest worden ontzegd.

Minister Carel Polak, een bezadigde liberaal uit een vermaard juristengeslacht, lichtte nog eens toe waarom toelating niet moest worden geweigerd.

Handelingen 22 mei 1968

 

De Voorzitter: Ik geef het woord aan de heer Kronenburg tot het stellen van vragen overeenkomstig artikel 107 van het Reglement van Orde aan de Ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken, betreffende het toelaten tot Nederland van drie buitenlandse studentenleiders.

De heer Kronenburg (B.P.): Mijnheer de Voorzitter! Na spoedoverleg op grond van grote bezorgdheid die in mijn fractie heerst, wil ik aan de Ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken de volgende vragen stellen:

  • 1. 
    Is het juist, dat heden, woensdag 22 mei, aan drie studentenleiders, te weten Daniel Cohn-Bendit - op zijn Frans uitgesproken ongeveer klinkend als ons woord "bandiet" -, Karl Dietrich Wolff en Lucio Cudiguola, respectievelijk afkomstig uit Parijs, Berlijn en Rome, de toegang tot ons land niet zal worden ontzegd?
  • 2. 
    Zo ja, zijn de Ministers dan niet van mening, dat, na hetgeen in de afgelopen weken te Parijs, Berlijn en Rome onder leiding of met notoire medewerking van bovengenoemden is geschied aan acties in strijd met de openbare orde, het niet wel mogelijk is in redelijkheid van deze studentenleiders te verwachten, hetgeen door de Ministers in hun antwoord op vragen van steller dezes dd. 20 maart 1968 als voorwaarde voor toelating van buitenlanders is gesteld, nl.: "Van vreemdelingen die toegang tot Nederland hebben wordt verwacht, dat zij niet in strijd handelen met de Nederlandse wetten en verordeningen en dat zij ook overigens geen gevaar opleveren voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid ....", dit te meer na de ervaringen met de Berlijner Dutschke en de tot heden onopgeloste bomaanslagen?
  • 3. 
    Zijn de Ministers over de al of niet toelating van bovengenoemd drietal in overleg getreden met hun ambtgenoten resp. ambtgenoot in België?
  • 4. 
    Indien de voorgaande vraag ontkennend zou moeten worden beantwoord, waarom is zodanig overleg dan niet gepleegd en zijn de Ministers dan niet van mening, dat dit in het kader van de Benelux-samenwerking toch wenselijk zou zijn geweest?

De heer Polak: Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! De eerste vraag van de geachte afgevaardigde kan ik bevestigend beantwoorden.

Wat de tweede vraag betreft, in een democratische samenleving is een grote mate van tolerantie onontbeerlijk. Ik stel dan ook voorop, dat toezicht op sprekers uit het buitenland veeleer repressief dan preventief zal zijn. Voor zover mij bekend, zijn tegen de in de vragen genoemde personen in de landen, waar zij hun woonplaats hebben, geen maatregelen genomen.

Tegen vreemdelingen, die zich niet houden aan de Nederlandse wetten en verordeningen, en die blijken gevaar op te leveren voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid, zal, gelet op de omstandigheden en op de aard van hun optreden, passend worden opgetreden.

Van enig verband tussen het doen en laten van de vreemdelingen, die de geachte afgevaardigde noemt, en de door de geachte afgevaardigde bedoelde bomaanslagen is niet gebleken. Het toelatingsbeleid is typisch een beleid van geval tot geval. Het enkele feit, dat de student Dutschke zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden, kan geen aanleiding zijn om tegen andere studenten op te treden.

Op de vragen 3 en 4 kan ik antwoorden, dat de coödinatie tussen de Benelux-landen op het gebied van het beleid ten aanzien van vreemdelingen wordt verzekerd door de in 1960 tot stand gekomen overeenkomst inzake de verlegging van de personencontrole naar de buitengrenzen van het Benelux-gebied. Ook volgens deze overeenkomst kan elk van de drie Benelux-landen in concrete gevallen in beginsel zelfstandig beslissen over de toelating, aangezien de eisen ten aanzien van de openbare orde, de openbare rust en de nationale veiligheid uiteen kunnen lopen.

Dat blijkt ook duidelijk uit artikel 10 van genoemde overeenkomst. Wel kan ik intussen mededelen, dat in het overleg tussen de Beneluxlanden in de vergadering, die op 13 en 14 mei j.1. is gehouden, van de bijzondere commissie voor het personenverkeer, het toelatingsbeleid in gevallen als het onderhavige van Nederlandse zijde aan de orde is gesteld. De bijzondere commissie heeft dit punt toen verwezen naar een subcommissie ad hoc. De Belgische Regering heeft intussen een beslissing ten aanzien van de heer Cohn-Bendit genomen.

Daarover is van Belgische zijde tevoren geen contact opgenomen. Van Nederlandse zijde wordt, zoals reeds uit het voorafgaande blijkt, het op prijs gesteld deze materie in eerdergenoemde commissie in breder verband samen te bezien.

De Voorzifter: Wenst de heer Kronenburg nog ingevolge artikel 107 van het Reglement van Orde vragen over hetzelfde onderwerp ter nadere opheldering te stellen en deze, zo nodig, op zeer beknopte wijze toe te lichten?

De heer Kronenburg (B.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil de Minister van Justitie vragen, of bij de toelating van vreemdelingen niet duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen de vreemdeling zonder meer, bij wie - als bij ieder mens - redelijkheid en respect voor de rechtsorde, die hij binnentreedt, mag worden verondersteld, en die vreemdeling, die zich bij voorbaat stelt op anarchistisch en revolutionair standpunt.

Ik vraag dit mede, omdat de overheid, naar ik meen, toch in het oog moet houden de zorgvuldigheid ten opzichte van de goederen van burgers, die bij anarchistische en revolutionaire acties in gevaar kunnen komen en waartegen zij zich normaliter niet kunnen verzekeren. Men houdt zijn hart vast.

Dan zou ik nog willen vragen, of de Minister advies heeft ingewonnen bij de adviescommissie voor vreemdelingenzaken, zoals in artikel 2 en 3 van de Vreemdelingenwet naar voren komt, en voorts rekent de Minister bedoelde studentenleiders wellicht onder de categorie van mensen, die als vervolgden in de zin der Vreemdelingenwet worden beschouwd? Dit vanwege de bijzonder grote zorgvuldigheid ten opzichte van mensen, die zich bij verschillende gelegenheden toch anarchistisch en revolutionair hebben opgesteld.

Minister Polak: Mijnheer de Voorzitter! Genoemde personen worden door mij niet als vervolgden beschouwd. Wat de vreemdelingencommissie betreft, deze is er niet voor het toelatingsbeleid ten aanzien van vreemdelingen in deze gevallen, dan zou zij in permanentie bijeen moeten zijn. Zij is bedoeld voor andere gevallen, als beroepsinstantie, of voor mensen die hier al een tijd zijn en over wier uitwijzing wordt gedacht.

Een duidelijk onderscheid tussen vreemdelingen zonder meer en vreemdelingen, die zich op een revolutionair standpunt stellen: dit betreft ook weer een veel te algemene vraag. De democratie is niet een staatsvorm voor bange mensen, niet voor mensen die voor elke politieke beweging of elke politieke verandering angstig zijn. Wij mogen niet de orde en rust bij voorbaat stellen boven de vrijheid van het woord en de vrijheid van meningsuiting. Ook de vrijheid van degenen, die er prijs op stellen, dergelijke mensen te horen, moeten wij zoveel mogelijk eerbiedigen. In dit geval hebben wij die gesteld boven bij voorbaat een vrees voor het verstoren van de orde. De Nederlanders en de Nederlandse studenten kennende, deel ik die vrees niet.

Handelingen Tweede Kamer 1967/1968, p. 2131 e.v.