De Lintjeszaak - Boetekleed van Kuyper (1909)

De grote verkiezingswinst voor de christelijke coalitie van 1909 bracht niet - zoals verwacht was - de oude Kuyper terug aan het bewind. Tijdens de verkiezingscampagne beschuldigde een advocaat uit Heemstede, mr. Tideman, hem van gunstbetoon of corruptie.

Op de verjaardag van de jonge koningin Wilhelmina, op 31 augustus 1903, zou hij een zekere baron Rudolph Lehmann die zich als consul-generaal van Griekenland als een ijdel jager op decoraties had ontpopt, hebben voorgedragen voor een benoeming tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. Dat werd in verband gebracht met giften door Lehmann aan Kuyper als voorzitter en als thesaurier van de Centrale Commissie der Anti-Revolutionaire Partij ter hand gesteld.

De aanklacht werd door de sociaaldemocratische leider Troelstra in de Tweede Kamer voortgezet. De repliek van Kuyper waarin hij erkende onvoorzichtig maar niet te kwader trouw te hebben gehandeld, bevatte enige zinsneden, welke tot gevleugelde woorden van het Nederlands taaleigen zijn uitgegroeid. Een voorstel-Troelstra om een enquête te houden, werd door de rechtse kamermeerderheid verworpen. Een door Kuyper ingestelde Ereraad kon geen verband tussen gift en onderscheiding ontwaren. Maar Kuyper werd geen minister meer.

1.

Handelingen Tweede Kamer, 18 november 1909

De heer Kuyper: Niet persoonlijk streek ik geld op, maar het geld had gestrekt voor een electoraal doel. Ook hierbij gold uiteraard de onomstootelijke rechtsregel van het: affirmanti incumbit probatio, d.w.z.: Wie beschuldigt, moet dan ook zelf zijn aanklacht waar maken Dit bewijs nu mislukte evenzeer. Zelfs De Nieuwe Courant begon met te erkennen, dat er tusschen de electorale gift en de decoratie geenerlei verband was aangetoond.

Ook op dit punt had ik, blijkens mijn tweede ingezonden stuk van 7 Juli j.l. in De Standaard, mijn betichters nader te woord willen staan, maar ik stelde hierbij als beding, dat eerst de publicatie van al het dusgenaamde bewijsmateriaal moest zijn afgeloopen. Aan deze voorwaarde werd niet voldaan. Vandaar mijn aanvankelijk zwijgen na mijn terugkomst. Een zwijgen, dat ik volhield ook in de afdeeling, omdat ik, zelf rapporteur zijnde, allicht van partijdig refereeren zou verdacht zijn. Nu echter deze zaak in de Volksvertegenwoordiging aan de orde is gesteld, wensch ik in de volle vergadering te spreken.

Het eerste punt, dat in deze zaak valt uit te maken, is natuurlijk de vraag, of de decoratie op 31 Augustus 1903 verleend, gegeven was uit gunstbetoon, dan wel ter eering van verdienste. Het laatste nu bleek het geval te zijn geweest. Jonge mannen, uit ons land herkomstig, hadden hun leven gewaagd in de worsteling der Boeren tegen Engelsche overmacht.

Ze waren in dien oorlog krijgsgevangen gemaakt en naar St. Helena weggevoerd. Zij leden in die gevangenschap namelooze ellende, door ongedierte, slechte behuizing en gebrekkige voeding, en onze consul kon niets voor hen doen; terwijl tot overmaat van ramp het Christelijk Nationaal Boerencomité te Rotterdam, dat zich hun lot aantrok, uit geldgebrek buiten staat bleek om hen te doen repatrieeren.

De oproeping van dit Comité in de bladen om een bedrag van ten minste drie duizend gulden alleen voor de reiskosten, bleef zoo goed als onbeantwoord. De nederlaag der Boeren had hier blijkbaar de geestdrift gebluscht. Ook een verzoekschrift aan deze Kamer bleef zonder gevolg. Zoo scheen alle hoop verloren om deze ongelukkigen te hulp te komen.

En toen nu de heer Rud. Lehmann, die ook voor andere nationale belangen zich meer dan eens geldelijk geïnteresseerd had, bleek, hij alleen, alle geld beschikbaar te hebben gesteld, om aan deze krijgsgevangenen niet alleen de volle reiskosten te vergoeden, maar ook voor hun uitrusting, kleeding en ontvangst te zorgen, scheen het eisch van goede politiek, deze nationale daad te eeren. En dit te meer, daar genoemd Comité zich reeds op 15 September tot den Minister van Buitenlandsche Zaken gewend had, met verzoek om hulp van Regeeringswege, een verzoek waarop deze Minister bij schrijven van 16 September tot zijn leedwezen afwijzend had moeten beschikken.

Nu alzoo de heer Rud. Lehmann bleek gedaan te hebben, wat de Regeering zoo gaarne had willen doen, maar niet kon doen, hechtte zij vanzelf aan deze daad te hooger beteekenis. Vergelijkt men toch het motief voor alle overige op 31 Augustus 1903 verleende decoratiën met de beweegredenen voor deze onderscheiding, dan zou het moeilijk vallen, er vele te vinden die beter verdiend en daardoor in strikter zin gerechtvaardigd waren.

Eenparig heeft de geheele Ministerraad zich dan ook met de voordracht hiertoe verenigd, en werd alleen door den Minister van Buitenlandsche Zaken opgemerkt, dat aan een consulgeneraal niet de ridderorde, maar het officierskruis van Oranje-Nassau behoorde te beurt te vallen. Aan de in dier voege gewijzigde voordracht verleende H.M. de Koningin toen Haar hooge goedkeuring.

De verrichte daad viel nog te hooger te waardeeren omdat de heer Rud Lehmann uitdrukkelijk aan het Comité verzocht had, zijn naam als gever geheim te houden. De gerepatrieerden wisten dan ook zelf niet wie hun weldoener was, en bij de feestelijke ontvangst in Caledonia verzocht daarom één hunner in aller naam, of het Comité aan hun, onbekenden redder aller dank wilde overbrengen.

Bijdrage partijkas

Geheel afgescheiden van het dusver besprokene is de verstrekking door den heer Rudolf Lehmann in 1904, 1905, 1907 en 1909 van een bijdrage aan het Centraal Comité van Antirevolutionaire Kiesvereenigingen. Dit toch is een zaak, die het publiek ganschelijk niet aangaat, tenzij kon worden aangetoond, dat deze verstrekking geschiedde als kwijting van een voor of bij de decoratie gedane belofte of aangegane verbintenis.

Voor het overige is elk Nederlandsch kiezer vrij zich aan te sluiten bij de politieke partij die zijn voorliefde heeft, en haar geldelijk te steunen, zooals hem dit goeddunkt. Wat nu de heer Lehmann bewoog, om voor het eerst op 16 Mei 1904, bij het naderen van de provinciale verkiezingen in dat jaar, genoemde partij te steunen, was, gelijk bij meer anderen destijds en zoo ook bij hem het geval bleek te zijn, de groote staking, die het jaar te voren heel het land in rep en roer had gebracht en de wijze waarop de Regeering er in geslaagd was deze beweging te stuiten.

Hij schreef dan ook, dat hij zich voortaan bij de antirevolutionaire partij wenschte te voegen, en het steunen van het aanzijnde bewind zóózeer in het belang van land en volk achtte, dat hij verzocht, dat men ook zijn bijdrage mocht willen aanvaarden. Hij zond deze bijdrage niet aan den Minister, wat geen zin zou gehad hebben, maar aan den voorzitter van het Centraal Comité, en dat wel niet door de in het Voorloopig Verslag genoemde juffrouw, maar rechtstreeks per aangeteekenden brief.

Ook als Minister toch was ik voorzitter van dat Comité gebleven, en zond eerst op 4 September 1904 als zoodanig mijn ontslag in, dat eerst op 5 Januari 1905 kon behandeld worden. Vandaar dat niet alleen de heer Lehmann, maar ook allerlei andere heeren, mij in deze qualiteit destijds hun bijdrage lieten toekomen. Ze zonden deze aan mij en niet aan den penningmeester van het provinciaal comité, omdat zij niet wisten wie deze penningmeester was.

De reden waarom ik als voorzitter aanbleef, stond alleen aan mijzelf ter beoordeling en reeds op 23 September 1904 besprak ik deze zaak in de Eerste Kamer. Ik deed dit uitsluitend, omdat ik door omstandigheden mij daartoe verplicht achtte, maar was zelf hiermede zoo weinig ingenomen, dat ik in September 1904 mijn inzending van ontslag inleidde.

Boetekleed

En vraagt men mij nu ten slotte, of ik dan toch niet voel dat ik in genoegzame voorzichtigheid te kort schoot, zoo aarzel ik niet, om op zich zelf gulweg de mogelijkheid te erkennen, dat ik gewikkeld werd in de draden van een weefsel dat ik niet doorzag; om voetstoots toe te geven, dat ik mij allicht van een der handelende personen een voorstelling had gevormd, die naderhand blijken kon niet geheel met de werkelijkheid overeen te komen, en om ruiterlijk toe te stemmen, dat het zeer zeker voorzichtiger, ja, eisch van vroed beleid ware geweest mij vooraf nauwkeuriger op de hoogte te stellen. Maar al moge ik mij dan, het boetekleed ontsiert den man niet, aan de eischen van goede voorzichtigheid en vroed beleid bezondigd hebben, met mijn al dan niet schuldig staan aan het eigenlijke feit, dat men mij ten laste legt, heeft mijn erkentenis van schuld door onvoorzichtigheid, niets uitstaande.

Ik resumeer daarom deze mijn nadere verklaring in de volgende drie stellingen:

1° dat de aan den heer Rud. Lehmann verleende decoratie, beoordeeld naar den gewonen maatstaf die bij het verleenen van decoratiën geldt, volkomen gerechtvaardigd was;

2° dat ik, met mijn eerlijk woord, voor wat mijzelf aangaat, alle verband tusschen die decoratie en wat ik als voorzitter van het Centraal Comité ontving en overmaakte blijf ontkennen, en

3° dat het eerste steekhoudende argument, waaruit het tegendeel zou kunnen blijken, nog altoos moet geleverd worden.

Diep zou het mij grieven, indien er na deze verklaring, leden der Kamer, die ik ook onder mijn tegenstanders persoonlijk hoogacht, waren, die mij hun vertrouwen in mijn woord onthielden, maar toch zal ik mij hier van alle verdere discussie over deze zaak stiptelijk onthouden. Of mijn tegenstanders metterdaad alleen voor de eere van het land opkwamen, dan wel ook mij persoonlijk wilden treffen, laat ik geheel ter beoordeling aan hun eigen consciëntie.

Ik voor mij eindig met een: Salvavi animam! Immers, al pleitte ik mijzelf allerminst vrij van onvoorzichtigheid, ik was en blijf er mij van bewust, in deze gansche zaak, in geen enkel opzicht ooit gehandeld te hebben in strijd met de inspraak van mijn geweten.

Handelingen Tweede Kamer 1909/1910, p. 330


Meer over

Literatuur

  • J.A A.H. de Beaufort t.a.p.11 p. 128
    • P. 
      Kasteel, Abraham Kuyper, diss. p. 325
    • N. 
      Japikse: Staatkundige geschiedenis van Nederland van 1887-1917, p. 340
  • P.J. Troelstra: Gedenkschriften, III p. 139
  • Ida en Ernst van Raalte: Bekende figuren, Den Haag p. 5, 1964
    • J. 
      de Bruijn, Het boetekleed ontsiert de man niet : Abraham Kuyper en de Lintjesaffaire (1909-1910), 2005