Parlementair onderzoek klimaatverandering en broeikaseffect

Naar aanleiding van onduidelijkheid over de stand van zaken in de wetenschap met betrekking tot de klimaatverandering en het broeikaseffect besloot de Tweede Kamer op 20 december 1995 een tijdelijke onderzoekscommissie in te stellen.

De commissie, onder voorzitterschap van Eimert van Middelkoop, hield een oriënterend onderzoek en concludeerde dat ondanks wetenschappelijke onzekerheden er op nationaal en internationaal niveau politieke antwoorden moesten komen op de klimaatverandering. Het rapport van de commissie verscheen op september 1996.

Het rapport werd in oktober 1996 door de Tweede Kamer besproken. De Tweede Kamer sprak door aanvaarding van een motie-Dijksma c.s. waardering uit voor het onderzoek en vroeg relevante beleidsvoornemens vorm te geven binnen de kaders die het rapport schetste.

Inhoudsopgave van deze pagina:


1.

Voorgeschiedenis

Naar aanleiding van een brief van 15 september 1995 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) over de stand van zaken van het Nederlandse klimaatbeleid besloot de vaste Tweede Kamercommissie voor VROM een discussie aan te zwengelen over de klimaatproblematiek.

In de politiek leefde het gevoel dat men zich te weinig de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar klimaatverandering eigen had gemaakt om verantwoorde keuzes te kunnen maken op het terrein van het klimaatbeleid.

Men vond de juiste vorm van onderzoek uiteindelijk in een tijdelijke commissie die wetenschappelijke onderzoeken naar klimaatverandering zou moeten inventariseren en interpreteren en die duidelijk zou moeten maken waar politieke keuzes moesten worden gemaakt.

2.

Samenstelling commissie

Eimert van Middelkoop (GPV), voorzitter

Ad Lansink (CDA)

Jan te Veldhuis (VVD)

Marijke Augusteijn-Esser (D66)

Ferd Crone (PvdA)

Marijke Vos (GroenLinks)

Griffier was A.J.B. Hubert

3.

Onderzoeksopzet

Het onderzoek van de commissie was oriënterend van aard. Het doel was om vast te stellen wat de stand van de wetenschap was met betrekking tot klimaatverandering. Ook moest duidelijk worden wat voor politieke keuzes gemaakt konden of moesten worden op dat terrein.

De onderzoekscommissie verdeelde haar werkzaamheden over drie onderdelen:

  • oorzaken en gevolgen van de klimaatverandering
  • mogelijke (denkbare) beheersmaatregelen met betrekking tot oorzaken en gevolgen van de klimaatverandering
  • gewenste beheersmaatregelen met betrekking tot klimaatverandering in nationaal, Europees en mondiaal opzicht

Om de kennisleemten in de parlementaire discussie over klimaatverandering op te vullen stelde de commissie zich de volgende onderzoeksvragen:

  • wat wordt verstaan onder klimaatverandering?
  • is het broeikaseffect daaraan debet of mede debet?
  • zo ja: wat zijn dan de oorzaken en gevolgen?
  • in hoeverre zijn de oorzaken van natuurlijke aard of oorsprong?
  • welke bijdrage is aan menselijk gedrag toe te schrijven?
  • wat is de Nederlandse bijdrage daarbij?

Om de elementen die een rol kunnen spelen in de politieke besluitvorming inzichtelijk te kunnen maken hanteerde de commissie de volgende onderzoeksvragen:

  • kunnen nationale en internationale beleidsdoelstellingen geformuleerd worden en is dat wenselijk om de eventuele klimaatverandering en broeikasproblematiek aan te pakken?
  • zo ja: welke beheersingsinstrumenten op nationaal en/of internationaal niveau zijn dan theoretisch en praktisch denkbaar, bruikbaar en uitvoerbaar om die beleidsdoelstellingen te bereiken?
  • hoe moet worden omgegaan met de onzekerheden te aanzien van oorzaken en gevolgen van klimaatveranderingen?

De onderzoekscommissie organiseerde besloten en openbare hoorzittingen met (natuur)wetenschappers, vertegenwoordigers vanuit het bedrijfsleven en organisaties van belangenbehartigers. De hoorzittingen werd gehouden van 28 februari 1996 tot 5 juni 1996.

4.

Conclusies

Het rapport van de commissie werd op 11 september 1996 aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer.

De commissie stelde voor het zogenaamde 'voorzorgbeginsel' als richtsnoer te nemen voor het toekomstige klimaatbeleid. De conclusie was dat ondanks het bestaan van wetenschappelijke onzekerheden en de noodzaak van verder onderzoek er snel een politiek antwoord moest komen op de signalen van klimaatverandering die uit de wetenschap naar voren kwamen.

De Nederlandse overheid moest in de internationale onderhandelingen met de geïndustrialiseerde landen inzetten op het terugbrengen van de kooldioxide-emissie met tientallen procenten.

Ook diende de Nederlandse overheid zich vast te leggen op een nationale reductiedoelstelling en op concrete beleidsmaatregelen zoals het stimuleren van technologische ontwikkelingen en het doen wijzigen van consumptie- en productiepatronen.


Meer over