Ook lokale partijen ondersteunen

16 maart 2018, column J.Th.J. van den Berg

Sinds de jaren zeventig kent Nederland regelingen die – aanvankelijk indirect – het functioneren van politieke partijen ondersteunen. Rechtstreekse steun werd heel lang als onwenselijk beschouwd, maar er kwamen wel middelen beschikbaar voor specifieke activiteiten van partijen zoals hun wetenschappelijke werk, kadervorming, jongeren- en vrouwenorganisaties1).

Nog aan het begin van de jaren negentig was er weerstand tegen rechtstreekse subsidie. De gedachte was, dat partijen niet afhankelijk moesten worden van inkomsten die uit andere bron kwamen dan van de eigen leden, zoals contributies en donaties. Vooral Duitsland gold daarbij als afschrikwekkend voorbeeld. Daar werden niet alleen de instellingen voor wetenschappelijk en vormingswerk met honderden miljoenen (toen nog) D-Mark ondersteund, maar ook nog eens voor een overeenkomstig bedrag de partijen als zodanig. De kritiek in Duitsland zelf was dan ook dat partijen aan overheidssubsidie verslaafd waren geraakt.

Ook nadat in Nederland alsnog werd besloten tot rechtstreekse ondersteuning van partijen is het steeds bij relatief bescheiden bedragen (enige miljoenen) gebleven. Daar bleven lokale partijen overigens geheel buiten; alleen nationaal georganiseerde partijen kwamen voor subsidie in aanmerking. Als werd gepleit voor steun aan lokale partijen, toch minstens zo belangrijk voor de gemeentelijke democratie als nationale partijen, dan hielden opeenvolgende kabinetten consequent de boot af. Lokale partijen moesten hun heil maar zoeken bij het eigen gemeentebestuur.

Wat een redelijk flauw verweer was. Gemeenten hebben in het algemeen niet altijd de middelen om hun partijen adequaat te ondersteunen. Bovendien moeten zij de kortzichtige kritiek in de lokale media weerstaan, die zulke subsidies graag beschrijven als ‘zelfverwennerij’ van gemeenteraadsleden. Dat blijkt al als een gemeenteraad, door de Gemeentewet daartoe gemachtigd, besluit tot enige ondersteuning van de fracties in de raad. Hoe dan ook, gemeenten hebben het nooit aangedurfd; Den Haag vertikte het, onmiskenbaar gedreven door vooroordeel tegen lokale partijen.

Intussen werden die lokale partijen steeds belangrijker. In de jaren negentig begonnen deze zich sterk te ontwikkelen, soms als protestpartij tegen gemeentelijke besluiten, soms als belangenpartij (van middenstanders, bij voorbeeld) en soms als een partij die zich doelbewust exclusief richtte op het algemeen belang van de eigen gemeente. Hadden zulke partijen aanvankelijk nog vaak iets vluchtigs, in de loop der jaren wist een groot aantal lokale groeperingen een vaste plek in het gemeentebestuur te verwerven. In 1998 werden al zo’n 22,8% van de raadszetels door ‘lokalo’s’ bezet, in 2014 was dat 34,8% 2). Intussen is 30% van de wethouders eveneens afkomstig van lokale partijen. Ook in de gemeente verzwakte intussen structureel de positie van de oude volkspartijen, zoals het CDA en de PvdA.

Niet alleen wordt de gemeentelijke democratie meer en meer gedomineerd door lokale partijen, hun werk wordt tegelijk steeds gecompliceerder en intensiever. Dankzij een politiek van decentralisatie, zowel in het fysieke als in het sociale domein, wordt van bestuurders en raadsleden steeds meer gevergd aan kennis en inzicht. Maar, alleen de volksvertegenwoordigers die behoren tot nationale partijen worden door hun partijen daarbij ondersteund, doordat een niet onbelangrijk deel van de partijinkomsten bij de lokale afdelingen terecht komt. Daarnaast doen nationale partijen veel aan (lokale) kadervorming en praktische training ten behoeve van het raadswerk. Zo niet de lokale partijen: die mogen zelf zien hoe zij hun vakmanschap en inzicht organiseren.

Er is echter licht aan het eind van de tunnel. Het regeerakkoord van het kabinet-Rutte III spreekt over ‘de versterking van de voorbereiding, opleiding en toerusting van de leden van gemeenteraden en Provinciale Staten’. Intussen heeft ook een kleine maar zeer deskundige commissie onder voorzitterschap van oud-parlementariër Kars Veling een advies uitgebracht waarin wordt gepleit voor een wettelijke behandeling van lokale partijen die gelijkwaardig is aan de wijze waarop nationale partijen worden ondersteund: door een gecombineerde subsidie per raadszetel en per partijlid.

De wetgever moet de verplichting scheppen, het geld moet ook van het Rijk afkomstig zijn, de uitvoering wordt overgelaten aan de gemeenten, resp. provincies. Uiteraard staan daar, net als bij nationale partijen, verplichtingen tegenover, zoals een zorgvuldige boekhouding en daarnaast inzicht in aard en omvang van alle andere inkomsten van de partij.

Je zou subsidie aan lokale partijen zelfs kunnen zien als een patent middel om hen net als landelijke partijen te dwingen tot transparante en zorgvuldige financiële organisatie.


  • 1) 
    Voor grondig historisch overzicht, in elk geval tot 2008: L. Dragstra, Enige opmerkingen over partijfinanciering. De regelgeving voor publieke en private financiering van politieke partijen in Nederland en Duitsland nader bekeken en beoordeeld, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2008.
  • 2) 
    Cijfers in: Het publieke belang van politieke partijen, advies van de commissie-Veling, Den Haag 2017, 27 – 28.


Andere recente columns