‘Brede basis’ en dan nog te smal (2)

15 september 2017, column J.Th.J. van den Berg

Ooit werd de Socialistische Internationale nogal geteisterd door de vraag of sociaaldemocraten gerechtigd waren deel te nemen aan een coalitie met ‘burgerlijke partijen’, of dat zij moesten wachten totdat zij beschikten over een parlementaire meerderheid. De Duitse SPD stond voor het nogal doctrinaire tweede standpunt; de Franse SFIO (een der erflaters van de huidige Franse PS) was tot pragmatisch vergelijk met niet-socialisten bereid. Wat de SPD wilde werd meestal ook het standpunt van onze eigen SDAP, de belangrijkste erflater van de Partij van de Arbeid. Deze kwestie staat in sociaaldemocratische kring bekend als de ‘ministerialisme-kwestie’; zij werd in 1904 uitgevochten tijdens het congres van de SI in Amsterdam 1). Een heel jonge W. Drees bekeek het allemaal vanaf het balkon in het Concertgebouw.

Regeren is dus voor sociaaldemocraten heel lang een pijnigende vraag geweest. Het droeg eraan bij dat de SDAP in 1913, met achttien zetels in de Tweede Kamer gekomen (op een totaal van honderd), ondanks haar succes uiteindelijk niet durfde meeregeren. Politiek leidsman Troelstra werd erdoor aan het denken gezet en concludeerde al in 1914 dat een ‘kabinet van gemengde samenstelling’ (dus van socialistische en burgerlijke partijen) mogelijk moest zijn. Maar, zo vond hij, sociaaldemocratische ministers moesten in staat worden gesteld openlijk af te wijken van het kabinetsstandpunt, zoals dat ook in een college van B&W mocht. Voor de andere partijen was die gedachte een horreur, dus dat hielp niet.

Aan het eind van de Duitse bezetting zou Drees tot de conclusie komen dat een ‘kabinet van gemengde samenstelling’ mogelijk moest zijn en tegelijk homogeen. Maar, dan moesten ministers en Kamerleden van de PvdA op veilige afstand van elkaar blijven opereren, zodat er enerzijds kon worden meegeregeerd, maar de partij in de Tweede Kamer tegelijk haar politieke kleur behield door een onafhankelijke koers.

Mooi bedacht en bovendien klassiek Nederlands ‘dualistisch’. Erg geslaagd is dit afstand houden echter nooit geweest; SDAP en PvdA hebben steeds de neiging gehad zich sterk te binden aan het regeringsbeleid, zodra zij aan een ‘kabinet van gemengde samenstelling’ deelnamen. (Drees wilde als minister ook niet anders.) Voor het bereiken van dit standpunt heeft de SDAP bovendien tijd nodig gehad. Die kreeg zij ook, want andere partijen sloten haar vanaf 1918 tot 1939 systematisch van samenwerking uit. De ‘ministerialisme-kwestie’ werd niet zozeer door de SDAP als wel door de christelijke partijen gesteld.

Dat ook anderen kabinetten van socialistische en burgerlijke partijen zagen als bijzonder (en dus bijzonder riskant) bleek na 1945, toen de KVP wel samenwerking wilde met de nieuwe PvdA maar vanaf 1948 toch maar liever stevige rugdekking zocht door zulk een ‘kabinet van gemengde samenstelling’ te baseren op een (naar Rommes woord) ‘brede basis’, zoals in mijn vorige column besproken 2).

De naoorlogse PvdA mag een fusie zijn geweest van christen-radicalen, vrijzinnig-democraten en (als verreweg de grootste) de SDAP en dus zelf lichtelijk zijn verburgerlijkt. De oude tegenstelling tussen sociaaldemocratie en burgerlijke partijen (alle anderen) werd van beide kanten aanvankelijk nog gezien en gevoeld als een diepe kloof. Die moest overbrugd, maar met behulp van stevige pijlers.

Zo is in Nederland bijna steeds het ‘kabinet van gemengde samenstelling’ tegelijk een kabinet op ‘brede basis’ geworden; voor de zekerheid. Dat gold voor de kloof van ‘burgerlijk’ en ‘socialistisch’, zoals het vóór 1940 had gegolden voor ‘christelijk’ versus ‘seculier’ (of ‘paganistisch’ zoals Abraham Kuyper dat had genoemd). Na 1959 zou het gelden voor de kloof tussen PvdA en VVD: ‘paars’ werd in 1994 weliswaar afgedwongen door D66, maar de partij was ook nodig voor een voldoende brede basis. In 1998 werd dat nog eens bevestigd door D66 in de coalitie van ‘paars’ te houden, ook al was de partij niet nodig voor een parlementaire meerderheid: de ‘brede basis’ bleef.

Nu zelfs zo’n ‘brede basis’ nauwelijks voldoende is voor een kabinet van een nieuw genre ‘gemengde samenstelling’, zoals in mijn vorige column opgemerkt, is de vraag gewettigd of het niet heel anders kan. In andere landen heeft de aloude ‘ministerialisme’-kwestie een heel andere constructie mogelijk gemaakt, die van het minderheidskabinet. Precies het tegendeel van de ‘brede basis’ waarmee wij in Nederland veiligheid en stabiliteit nastreven. Daarover in mijn volgende column.




Andere recente columns