Het nut van historische kennis

6 mei 2016, column Bert van den Braak

De affaire-Böhmermann over de belediging van de Turkse president Erdogan leidde ook in ons land tot (parlementaire) discussie. VVD-Tweede Kamerlid Joost Taverne stelde onmiddellijk mondelinge vragen en minister Van der Steur reageerde voortvarend. De bepalingen over strafbaarstelling van belediging van buitenlandse staatshoofden (WvS, artt. 118, 119 en 267) kunnen wel worden geschrapt, zo vond Taverne en Van der Steur leek dat direct te beamen. Het maakte de indruk van een 'opzetje' tussen hen. Beiden lieten onvermeld dat in ons strafrecht belediging alleen zwaarder kan worden bestraft, voor zover het buitenlandse overheidsfunctionarissen betreft die in ons land hun taak uitoefenen. Het gaat dan niet alleen om staatshoofden, maar bijvoorbeeld ook om diplomaten.

Toen ik er in een column op de site van het Montesquieu Instituut op wees dat het bij dit soort vraagstukken verstandig is eerst kennis te nemen van de parlementaire geschiedenis, reageerde Taverne een beetje 'jijbakkerig'. Hij twitterde: artikel 267 is niet gemeld, slordig. Hij negeerde echter de opmerking die ik had gemaakt, namelijk dat uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden waarom wij deze bepalingen sinds 1978 (en niet sinds 1976 zoals Van der Steur dacht) hebben en dat die kennis nuttig is als je iets wilt veranderen of afschaffen. Tegenwoordig zijn oude Kamerstukken relatief snel en eenvoudig te raadplegen.

D66-Tweede Kamerlid Kees Verhoeven kan niet verweten worden dat hij geen kennis heeft genomen van eerdere parlementaire documenten, al lijkt hij wel een essentieel stuk te hebben gemist. Hij verwijst in de Memorie van Toelichting bij het door hem ingediende initiatiefwetsvoorstel over schrapping van bedoelde wetsartikelen naar een advies uit 1969 van de Commissie voor Volkenrechtelijke vraagstukken. Dat advies ging over het door VVD-minister Carel Polak in 1968 ingediende wetsvoorstel over aanpassingen van de bepalingen inzake belediging. De kwestie was toen actueel vanwege veroordelingen voor het voeren van de leuze 'Johnson moordenaar' [Johnson was de toenmalige president van de VS].

Verhoeven stelt dat de Adviescommissie al in 1969 oordeelde dat het opnemen van bepalingen over de zwaardere bestraffing volkenrechtelijk niet wordt verlangd. De commissie schreef dat landen daarin vrij waren (kamerstuk 11249, nr. 4). Minister van Justitie Van Agt wees er in de Memorie van Antwoord de Tweede Kamer echter op dat dit advies betrekking had op belediging van staatshoofden die zich niet in ons land bevonden en juist niet op regeringsfunctionarissen die hier hun ambt uitoefenden. Van Agt schreef:

"De Adviescommissie was in meerderheid van oordeel - en de regering sluit zich bij dat oordeel aan - dat, indien deze functionarissen zich op een officiële missie in Nederland bevinden, een verdergaande volkenrechtelijke beschermingsplicht geldt." (kamerstuk 11249, nr 6, p. 9)

PvdA-Tweede Kamerlid Hein Roethof diende een amendement in om de bepaling over belediging van in ons land bevindende staatshoofden en andere functionarissen te schrappen, maar trok dat tijdens het debat in na bestrijding door de minister. Zijn VVD-collega Aart Geurtsen stelde dat je een buitenlands staatshoofd dat hier op bezoek was niet in de positie mocht brengen, dat hij zelf aangifte zou moeten doen als hij of zij zich beledigd voelde. D66-woordvoerster Elida Tuinstra vond wel dat voorzichtig moest worden omgegaan met het beperken van de vrijheid van meningsuiting, maar kon zich eveneens vinden in de extra geboden bescherming.

Minister De Ruiter, die het wetsvoorstel in februari 1978 in de Tweede Kamer verdedigde, wees op het verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, waaraan ook ons land gehouden was uitvoering te geven. Schrapping van de artikelen ontraadde hij ernstig. De Tweede Kamer was overtuigd.

Mij lijkt dat wat in 1978 algemeen als een volkenrechtelijke verplichting werd beschouwd - beide Kamers namen het betreffende wetsvoorstel met algemene stemmen aan - dat nu nog steeds zal zijn. De enige relevante (prealabele) vraag van Taverne was geweest of dat inderdaad nog het geval is. Of hij en Van der Steur en Verhoeven met even grote stelligheid kunnen vasthouden aan de opvatting dat het gaat om overbodige artikelen die wel kunnen worden geschrapt, valt nog te bezien. Ook niet of nauwelijks toegepaste bepalingen kunnen soms toch nodig zijn.



Andere recente columns