Nieuwe perspectieven voor de stad

15 november 2013, column J.Th.J. van den Berg

De eerste helft van de jaren tachtig werd Nederland – ons land niet alleen, trouwens – ook al geteisterd door radicale bezuinigingen door de overheid. Daarbij werden gemeentebesturen via het Gemeentefonds nog eens onevenredig hard aangepakt. Het is en blijft de verdienste aan de toenmalige hoofddirecteur van de VNG, oud-Kamerlid Ed Berg, dat uit deze nood een bestuursakkoord voortkwam, waarbij vaste normen van evenredigheid voor bezuiniging of verruiming van het Gemeentefonds werden overeengekomen.

Op het stedelijk bestuur in Nederland hadden de bezuinigingen ook niet louter nadelige effecten. Het welzijnswerk werd weliswaar zo ongeveer met de grond gelijk gemaakt; daar moest later veel worden hersteld. In het fysieke domein werd echter van de nood een deugd gemaakt. Stedelijke besturen stonden al enige tijd voor de noodzaak hun verkommerende woon- en werkwijken rond de stadskern (soms zelfs die kern zelf) grondig aan te pakken. Daar heerste immers de verloedering: woningen waren verouderd; fabrieksgebouwen stonden leeg.

Gelet op de rijksbezuinigingen was er geen denken aan het herstel van de stad te financieren met louter overheidsmiddelen. Dat bleek ook niet nodig. Wethouders wisten bondgenootschappen te ontwikkelen met private partijen in ‘publiek-private samenwerking’. Daardoor kon er in stedelijke vernieuwing worden geïnvesteerd. Ironie: de meesten van deze wethouders waren lid van de PvdA, maar dat hinderde hen niet samen met ondernemers in bouw en projectontwikkeling aan de slag te gaan. Het leverde hen eind jaren tachtig wel het verwijt op van ‘omgang met verkeerde vrienden’, ‘megalomanie’ en het bouwen van ‘Manhattens’, gelet op de introductie van echte hoogbouw. Niettemin zijn veel steden, van Amersfoort tot ’s Hertogenbosch en van Maastricht tot Groningen en Zwolle, in de jaren negentig sterk opgeknapt. Rotterdam heeft er zelfs zijn ‘tweede wederopbouw’ aan te danken.

Toch was het zeker niet alleen stedelijk bestuursingrijpen dat de doorslag gaf. Steden profiteerden ook van een economisch herstel dat geheel ongepland was. Vooral de grotere steden bleken vanaf de jaren tachtig grote aantrekkingskracht uit te oefenen op particuliere ondernemingen die terugkeerden naar de stad. De nieuwe ‘creative industry’, met zijn toepassingsgebieden van ICT, design en een grote variëteit aan kunstzinnige productie, trok evenzeer naar de stad, liefst de grote stad. Amsterdam dat bezig was geweest weg te zakken naar minder dan 600.000 inwoners zag zijn inwonertal weer stelselmatig stijgen. Want, zo bleek: niet alleen bedrijven keerden in de stad terug, ook burgers beëindigden hun neiging buiten te gaan wonen. Een studie van de economen Henri de Groot, Coen Teulings en anderen voor het Centraal Planbureau1) laat deze ontwikkeling uitstekend zien, aan de hand van sterk gestegen grondprijzen in de steden.

Daar blijkt trouwens nog iets uit. De hernieuwde aantrekkingskracht van de stad komt niet alleen voort uit de grote economische activiteit, maar ook door de aanwezigheid van belangrijke culturele trekkers, zoals musea, theater-accommodaties en muziekcentra. Stadscentra knappen onder andere sterk op van culturele ‘trekkers’. Radicale bezuinigingen op cultuur kunnen de stedelijke economie dus zwaar beschadigen.

Het ziet ernaar uit dat de economische cyclus ten gunste van de stad – vooral de publiek-private samenwerking – voorlopig is uitgewerkt. Dankzij de gevolgen van de bankencrisis komen projectontwikkelaars nauwelijks aan geld; dankzij fiscale aanslagen en onderlinge bijstand zijn ook woningcorporaties terughoudend met investeren. Er is ten slotte veel leegstand, vooral van winkels en kantoren. Het stedelijk bestuur zal meer zelf moeten doen.

De stad wordt echter opnieuw geconfronteerd met zware rijksbezuinigingen. Die begeleiden enorme decentralisaties in het sociale domein. Daar heb ik eerder al aandacht voor gevraagd, evenals voor de eigenaardige wijze waarop deze decentralisatie wordt georganiseerd 2). Het ziet ernaar uit dat de politieke energie van stadsbestuurders de komende tien jaar vooral uit zal moeten gaan naar het sociale domein.

Dat is op zichzelf niet erg. Decentralisatie kan bijdragen aan meer eigen initiatief en participatie door inwoners zelf en aan effectiever gebruik van de waarborgen van de sociale rechtsstaat. Tegelijkertijd moet er rekening mee worden gehouden dat daarvoor meer eigen middelen van het gemeentebestuur moeten worden gebruikt, ten koste van investeringsmiddelen. Wie grootse visioenen had voor verdere stedelijke vernieuwing, zal het voorlopig even heel rustig aan moeten doen. Des te meer reden om niet ook nog eens de culturele activiteit van de stad kapot te bezuinigen.


1) Henri de Groot, Gerard Marlet, Coen Teulings, Wouter Vermeulen, Stad en land, Den Haag: Centraal Planbureau, 2011.

2) Zie de columns van 25 januari, 14 juni en 28 juni 2013.



Andere recente columns