'Parlement is eerder te klein'

woensdag 18 juli 2012, 14:54

Met dank overgenomen van Trouw, gepubliceerd op woensdag 18 juli 2012.

Nederland heeft gezien de bevolkingsomvang al het kleinste parlement van de EU.

De vraag is gerechtvaardigd waarom het kabinet het plan doorzet om het parlement te verkleinen (Trouw, 14 juli). De Raad van State is uiterst kritisch, het CDA is er tegen (Liesbeth Spies liet zich voordat zij minister werd al negatief over het voorstel uit) en het is volstrekt kansloos, omdat er vermoedelijk geen gewone meerderheid, maar zeker geen tweederde meerderheid voor is. Bovendien zijn er belangrijke inhoudelijke bezwaren.

De omvang van ons parlement is deels historisch bepaald, maar er is ook een duidelijk verband met de taken die het parlement en zijn leden hebben. Wat de ideale omvang van ons parlement is, is daarbij moeilijk te zeggen. Los van de vraag of discussie over de omvang nuttig is, moet worden vastgesteld dat het uiteraard het parlement moet zijn, dat over zijn eigen omvang gaat. Het is niet wenselijk dat de 'gecontroleerde (het kabinet)' het voortouw neemt bij het bepalen van het aantal 'controleurs' (de Kamerleden).

Als we overigens alleen kijken naar het inwonertal, dan is ons parlement eerder te klein dan te groot. Bij de Grondwetsherziening van 1848 werd bepaald dat er per 45.000 inwoners één afgevaardigde zou zijn. Het zeteltal werd iedere vijf jaar vanwege de toename van de bevolking verhoogd. In 1848 waren er 68 leden en dertig jaar later 86. Daarna leverde de herindeling van districten zoveel problemen op, dat verhoging tien jaar achterwege bleef. In 1888 werd het aantal Tweede Kamerleden vastgelegd op honderd. Het zeteltal van de Eerste Kamer ging van 39 naar 50.

Daarna vond nog één keer een verhoging plaats. In 1956 kregen we de huidige aantallen van 150 Tweede Kamerleden en 75 senatoren. Nederland telde toen 11 miljoen inwoners. Inmiddels zijn dat er ruim 16 miljoen. Dat is één afgevaardigde per 108.700 inwoners.

Nederland heeft daarmee nu al relatief het kleinste parlement van de Europese Unie. Landen met een kleinere bevolkingsomvang zoals Finland, Tsjechië en Portugal hebben meer parlementsleden dan wij. Verlaging naar 100 leden betekent dat er één Kamerlid is per 163.000 inwoners. Dat zou een absurde verhouding zijn.

Achter dat verband tussen inwonertal en het aantal Kamerleden zit een logische gedachte. Het parlement moet een 'herkenbare' afspiegeling kunnen vormen van de bevolking en de daarin levende opvattingen. Gedacht kan daarbij worden aan de verhouding tussen mannen en vrouwen, regionale spreiding, verdeling over leeftijdscategorieën en de verhouding tussen Kamerleden uit stedelijke en niet-stedelijke gebieden.

De werkdruk van Kamerleden is nu al erg hoog. Met minder Kamerleden is er minder capaciteit beschikbaar voor wetgevende taken, zijn er minder mogelijkheden in fracties tot specialisatie en wordt de controle van de regering (denk bijvoorbeeld aan parlementaire onderzoeken) moeizamer. Maar dat geldt evenzeer voor de mogelijkheden om werkbezoeken in het land af te leggen, voor het onderhouden van contacten met organisaties, voor de verantwoording aan de achterban op vergaderingen en in de media, voor het verrichten van ombudswerk en voor zoiets simpels als het beantwoorden van vragen van burgers.

De samenleving is bovendien sinds 1956 veel complexer geworden en kent een veel grotere internationale verwevenheid dan toen. Vermindering van het aantal leden ondermijnt zodoende de slagkracht van het parlement en versterkt de positie van de uitvoerende macht (inclusief die van ambtenaren). Door de stelling 'er zijn te veel Kamerleden' diskwalificeert het kabinet bovendien het huidige parlement.

In 2007 voerde de Tweede Kamer onderzoek naar het eigen functioneren uit onder de noemer 'parlementaire zelfreflectie'. Uitkomst was dat er een gebrek is aan capaciteit en vermogen om de veelheid aan informatie te schiften, ordenen, duiden en wegen en om te zetten in relevante en bruikbare kennis. Toen werd aanbevolen de persoonlijke en facilitaire ondersteuning van de leden en de ambtelijke ondersteuning van de Kamer uit te breiden. Bij een kleiner aantal leden neemt de noodzaak daarvoor alleen maar toe. Kostenbesparing levert verkleining dus niet op.

Van een voorstel dat zo'n gering draagvlak heeft, kun je je dan ook vooral afvragen waarom het nu toch is ingediend. Met datzelfde argument (onvoldoende draagvlak) wees minister Spies eerder dit jaar in de Eerste Kamer indiening van voorstellen af waartoe de Staatscommissie-Thomassen (advies over modernisering van de Grondwet) had geadviseerd. Gebruik van dat argument toen, maakt de indiening van het voorstel tot vermindering van het aantal leden des te ongeloofwaardiger.

De indiening is in die zin een grotere staatkundige fout dan het voorstel zelf.

Een politicus mag doelen nastreven, ook al zijn die niet (direct) te realiseren. Van ministers met realiteitszin mag echter worden verwacht dat zij kunnen accepteren dat iets onhaalbaar is. Met die erkenning had premier Rutte getoond over meer staatsmanschap te beschikken, dan hij nu doet.

Artikel aan de hand van Bert van den Braak.