Uitspraak Hof van Justitie over discriminatie op basis van seksuele geaardheid bij uitkering pensioenen

Wanneer een aanvullend ouderdomspensioen lager is wanneer het wordt uitgekeerd aan een partner in een levenspartnerschap dan wanneer het wordt uitgekeerd aan een gehuwd persoon, kan er sprake zijn van discriminatie op grond van seksuele geaardheid.

Dit is het geval wanneer het partnerschap voorbehouden is aan personen van hetzelfde geslacht en de juridische en feitelijke status ervan vergelijkbaar is met die van het huwelijk

Jürgen Römer was vanaf 1950, totdat hij op 31 mei 1990 arbeidsongeschikt werd, bij de Freie und Hansestadt Hamburg in dienst als administratief medewerker. Hij woont sinds 1969 onafgebroken samen met zijn partner, de heer U, met wie hij een geregistreerd partnerschap is aangegaan overeenkomstig de Duitse wet inzake het geregistreerd partnerschap van 16 februari 2001. Römer heeft dit bij brief van 16 oktober 2001 medegedeeld aan zijn vroegere werkgever.

Vervolgens heeft hij verzocht om het bedrag van zijn aanvullend ouderdomspensioen te herberekenen met toepassing van een gunstigere belastinggroep, namelijk die welke wordt toegepast op gehuwde pensioenontvangers. Zo zou het bedrag van zijn maandelijks ouderdomspensioen in september 2001 590,87 DEM (302,11 EUR) hoger zijn geweest indien de gunstigere belastinggroep bij de berekening van zijn pensioen in aanmerking was genomen. Bij brief van 10 december 2001 heeft de stad Hamburg geweigerd de gunstigere belastinggroep toe te passen bij de berekening van het bedrag van zijn ouderdomspensioen, op grond dat deze gunstige behandeling alleen toekomt aan niet duurzaam gescheiden levende gehuwde pensioenontvangers alsmede aan pensioenontvangers die aanspraak kunnen maken op gezinsbijslag of op een overeenkomstige uitkering.

Van mening dat hij gerechtigd is, bij de berekening van zijn pensioen te worden behandeld als een niet duurzaam gescheiden levende gehuwde pensioenontvanger, en dat dit recht voortvloeit uit richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep1, heeft Römer de zaak bij het Arbeitsgericht Hamburg (Duitsland) aanhangig gemaakt. Deze rechterlijke instantie verzoekt het Hof van Justitie om uitlegging van de algemene beginselen en bepalingen van het recht van de Unie betreffende discriminatie in arbeid en beroep op grond van de seksuele geaardheid.

In zijn arrest van heden stelt het Hof om te beginnen vast dat de aanvullende ouderdomspensioenen - zoals het in de onderhavige zaak aan de orde zijnde ouderdomspensioen - binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 vallen.

Vervolgens brengt het Hof in de eerste plaats in herinnering dat de vaststelling van een discriminatie op grond van de seksuele geaardheid vereist dat de betrokken situaties specifiek en concreet voor de betrokken prestatie vergelijkbaar zijn.

Dienaangaande merkt het Hof op dat bij de Duitse wet inzake het geregistreerd partnerschap, voor personen van hetzelfde geslacht het levenspartnerschap is ingesteld, waarbij ervoor is gekozen om deze personen niet de mogelijkheid te geven om in het huwelijk te treden, dat nog steeds aan personen van verschillend geslacht is voorbehouden. Als gevolg van de omstandigheid dat de levenspartnerschapsregeling steeds meer is gaan lijken op de voor het huwelijk geldende regels, bestaan er volgens de verwijzende rechter in de Duitse rechtsorde geen significante juridische verschillen meer tussen deze twee burgerlijke staten. Het belangrijkste overblijvende verschil bestaat immers hierin dat het huwelijk vooronderstelt dat de echtgenoten een verschillend geslacht hebben, terwijl het geregistreerd levenspartnerschap vooronderstelt dat de partners van hetzelfde geslacht zijn.

In het onderhavige geval vooronderstelt de gunstige behandeling in het kader van het aanvullende ouderdomspensioen niet alleen dat de pensioenontvanger gehuwd is, maar bovendien ook dat deze niet duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgen(o)t(e), aangezien dit pensioen tot doel heeft te voorzien in een vervangingsinkomen ten behoeve van de betrokkene, alsook, indirect, van de met hem samenwonende personen. In dat verband wijst het Hof erop dat de Duitse wet inzake het geregistreerd partnerschap bepaalt dat de levenspartners onderling verplicht zijn om elkaar te helpen en bij te staan en om, door hun arbeid en vermogen, op geschikte wijze bij te dragen aan de behoeften van de binnen het partnerschap bestaande gemeenschap, zoals dit ook voor echtgenoten tijdens hun gemeenschappelijk samenleven het geval is. Volgens het Hof rusten aldus dezelfde verplichtingen op levenspartners en op gehuwden. Hieruit volgt dat de twee situaties dus vergelijkbaar zijn.

In de tweede plaats stelt het Hof vast dat, wat het criterium van een minder gunstige behandeling op grond van de seksuele geaardheid betreft, blijkt dat het pensioen van Römer zou zijn verhoogd indien hij in het huwelijk was getreden in plaats van met een man een geregistreerd levenspartnerschap aan te gaan. Voorts is de gunstige behandeling niet gekoppeld aan het inkomen van de echtgenoten, noch aan de aanwezigheid van kinderen, noch aan andere factoren zoals de economische behoeften van de echtgeno(o)t(e). Bovendien merkt het Hof op dat de door Römer te betalen pensioenpremies op generlei wijze werden beïnvloed door zijn burgerlijke staat, aangezien de bedragen die hij ten behoeve van de pensioenuitgaven diende af te dragen gelijk waren aan die van zijn gehuwde collega’s.

Wat ten slotte de gevolgen van discriminatie op grond van de seksuele geaardheid betreft, preciseert het Hof enerzijds dat, wegens de voorrang van het Unierecht, een particulier jegens een territoriaal lichaam aanspraak kan maken op een gelijke behandeling, zonder dat hoeft te worden gewacht tot deze bepaling door de nationale wetgever in overeenstemming met het Unierecht is gebracht. Anderzijds preciseert het Hof dat een particulier pas vanaf het verstrijken van de termijn voor de omzetting van deze richtlijn, dus vanaf 3 december 2003, aanspraak kan maken op een gelijke behandeling.

NOTA BENE: De prejudiciële verwijzing biedt de rechterlijke instanties van de lidstaten de mogelijkheid, in het kader van een bij hen aanhangig geding aan het Hof vragen te stellen over de uitlegging van het recht van de Unie of over de geldigheid van een handeling van de Unie. Het Hof beslecht het nationale geding niet. De nationale rechterlijke instantie dient het geding af te doen overeenkomstig de beslissing van het Hof. Deze beslissing bindt op dezelfde wijze de andere nationale rechterlijke instanties die kennis dienen te nemen van een soortgelijk probleem.

1 Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16)