Mislukt staatsman

2 november 2007, column Bert van den Braak

Toen Winston Churchill in 1939 terugkeerde in het kabinet had hij een allesbehalve succesvolle politieke loopbaan achter zich. Als minister van Marine in de Eerste Wereldoorlog was hij verantwoordelijk voor een mislukte marineoperatie in de Dardanellen. Zijn ministerschap op Financiën werd overschaduwd door de neergang van het Britse pond. In de jaren 1929-1939 bleef hij noodgedwongen buiten het kabinet. De Britse historicus James gaf zijn in 1970 verschenen studie over het politieke leven van Churchill in de periode 1900-1939 dan ook als titel 'Churchill. A study in failure'. Zes jaar later werd Churchill gevierd als de grootste oorlogsleider.

De loop der gebeurtenissen kan een politieke loopbaan maken of breken. Dat geldt voor geen Nederlandse politicus zo sterk als voor jonkheer Dirk de Geer, over wie de arts-historicus Henk van Osch een biografie schreef. De Geer stond tot 1940 bekend als een gerespecteerd staatsman. Zijn houding in de eerste maanden van de regeringsballingschap in Londen, deden dat beeld totaal kantelen en dat verergerde nog toen hij, inmiddels uitgerangeerd als premier, tegen de zin van kabinet en koningin terugkeerde naar het bezette Nederland en daar brochures ging uitgeven, waarin hij zich neerlegde bij de Duitse heerschappij.

De Geer begon zijn politieke loopbaan in 1907 toen hij tot Tweede Kamerlid werd gekozen. In de Kamer wist hij door goed doorwrochte betogen, vol juridische spitsvondigheden, naam te maken. In 1912 zette de Kamer hem als nummer twee op de voordracht voor het Kamervoorzitterschap en in 1918 was hij voor het eerst in beeld voor een ministerschap. De Geer bedankte toen echter. Na een jaar burgemeester van Arnhem te zijn geweest, werd hij in 1921 alsnog minister (van Financiën). Daaraan kwam in de zomer van 1923 een onverwacht einde, toen hij, zonder overleg, besloot af te treden vanwege bezwaren tegen een plan voor vlootbouw. Twee jaar later keerde hij echter terug als minister van Binnenlandse Zaken in het eerste kabinet-Colijn.

Nadat dat kabinet spoedig was gevallen over het gezantschap bij de paus, ontstond een langdurige kabinetscrisis. Uiteindelijk was het De Geer, die na een geheime opdracht tot kabinetsformatie, een oplossing uit de impasse wist te bewerkstelligen. Daarmee vestigde hij zijn naam als behendig politicus. Het ministerschap (wederom van Financiën) in de periode 1926-1933 verliep tamelijk succesvol, al kreeg hij na 1929 te maken met de financiële gevolgen van de economische wereldcrisis. Toen er zes jaar later (De Geer was in de tussenliggende periode fractievoorzitter van de CHU) opnieuw een politieke impasse ontstond door de val van het kabinet-Colijn V, werd De Geer gezien als dé man die voor een oplossing kon zorgen.

Daarin slaagde hij door de vorming van een noodkabinet, waaraan voor het eerst ook sociaal-democraten deelnamen. Dat kabinet werd spoedig geconfronteerd met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, die mobilisatie van het leger noodzakelijk maakte. Toen al waren er de eerste tekenen dat De Geer ongeschikt was voor het in deze omstandigheden leiding geven aan een kabinet. Hij was, alsof er in dat land sinds 1933 niets was veranderd, kort na de formatie van 1939 in Duitsland op vakantie gegaan en bij het besluit tot mobilisatie stelde hij zich zeer aarzelend op.

Die besluiteloosheid kwam nog sterker naar voren in de meidagen van 1940, al moet worden gezegd dat de proclamatie die hij opstelde voor de koningin krachtig was. Hij weigerde echter naar de Tweede Kamer te komen om een verklaring af te leggen. Van Osch beschrijft dat tijdgenoten opmerkten dat De Geer door het uitbreken van de oorlog ontredderd raakte; zijn wereldbeeld was ineengestort. Als 70-jarige was hij voor een taak komen te staan, die boven zijn macht ging.

Na het uitwijken van de regering naar Londen bleek dat De Geer niet alleen zwak, maar ook defaitistisch was. Hij wilde aansturen op vrede met Duitsland. Daarbij ging hij volstrekt voorbij aan het misdadige karakter van het Nazi-regiem. Van Osch beschrijft de verdere verwikkelingen van De Geer na diens aftreden uitvoerig, met name diens terugkeer naar Nederland en de wijze waarop hij dat later probeerde te vergoelijken. Daarbij speelde overigens ook zijn vrees om in ballingschap, gescheiden van zijn echtgenote, te zullen sterven.

De houding van De Geer tijdens de bezetting bevestigt het beeld van hem van een solistisch, star politicus, die door successen en lofprijzingen een heilige overtuiging in eigen gelijk had gekregen. Die houding leidde tot zijn ontluistering, tot uiting gebracht in het afnemen van de titel minister van staat en van zijn hoge onderscheidingen. De verdienste van Van Osch' boek is dat aan de terechte kritiek op de houding van De Geer, het element van 'menselijke zwakte' toevoegt. De vraag is terecht of die menselijke zwakte alle eerdere verdiensten moest overschaduwen. Het oordeel dat in 1947 over De Geer werd geveld, is - zo merkt Van Osch op - wel erg hard (en hardvochtig) geweest. De Geer was vooral de verkeerde man op het verkeerde moment.



Andere recente columns