Afdeling 2 - Sociaal beleid

Inhoudsopgave van deze pagina:


III-209: Grondslagen Europees sociaal beleid

De Unie en de lidstaten stellen zich, indachtig de sociale grondrechten zoals vastgelegd in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekend Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, ten doel de bevordering van de werkgelegenheid, de verbetering van de levensomstandigheden en van de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt, alsmede een adequate sociale bescherming, de sociale dialoog, de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen om een duurzaam hoog werkgelegenheidsniveau mogelijk te maken, en de bestrijding van uitsluiting.

Te dien einde houden de Unie en de lidstaten in hun handelen rekening met de verscheidenheid van de nationale gebruiken, met name op het gebied van contractuele betrekkingen, alsmede met de noodzaak het concurrentievermogen van de economie van de Unie te handhaven.

De Unie en de lidstaten zijn van oordeel dat de bovengeschetste ontwikkeling zowel uit de werking van de interne markt - waardoor de harmonisatie der sociale stelsels zal worden bevorderd - als uit de in de Grondwet bepaalde procedures en de onderlinge aanpassing van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten zal voortvloeien.

III-210: Doelstellingen sociaal beleid

  • 1. 
    Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel III-209 wordt het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Unie ondersteund en aangevuld:
    • a) 
      de verbetering van met name het arbeidsmilieu om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen;
    • b) 
      de arbeidsvoorwaarden;
    • c) 
      de sociale zekerheid en de sociale bescherming van werknemers;
    • d) 
      de bescherming van werknemers bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
    • e) 
      de informatieverstrekking aan en de raadpleging van werknemers;
    • f) 
      de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers, met inbegrip van de medezeggenschap, onder voorbehoud van lid 6;
    • g) 
      de werkgelegenheidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die op wettige wijze op het grondgebied van de Unie verblijven;
    • h) 
      de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, onverminderd artikel III-283;
    • i) 
      de gelijkheid van vrouwen en mannen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft;
    • j) 
      de bestrijding van sociale uitsluiting;
    • k) 
      de modernisering van de stelsels voor sociale bescherming, onverminderd het bepaalde onder c).
  • 2. 
    Voor de toepassing van lid 1:
    • a) 
      kunnen bij Europese wet of kaderwet maatregelen worden vastgesteld die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen door middel van initiatieven ter verbetering van de kennis, ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, bevordering van een innovatieve aanpak en evaluatie van ervaringen, met uit sluiting van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten;
    • b) 
      kunnen op de in lid 1, onder a) tot en met i), bedoelde gebieden bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. In deze Europese kaderwetten wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen, dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd.

    In alle gevallen worden de Europese wetten of kaderwetten na raadpleging van het Comité van de Regio's en het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.

  • 3. 
    In afwijking van lid 2 worden op de in lid 1, onder c), d), f) en g), bedoelde gebieden Europese wetten of kaderwetten door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld, na raadpleging van het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en het Economisch en Sociaal Comité.

    Op voorstel van de Commissie kan de Raad bij Europees besluit de gewone wetgevingsprocedure van toepassing verklaren op lid 1, onder d), f) en g). De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.

  • 4. 
    Een lidstaat kan de sociale partners, indien zij daar gezamenlijk om verzoeken, belasten met de uitvoering van de krachtens de leden 2 en 3 vastgestelde Europese kaderwetten of, in voorkomend geval, de uitvoering van de overeenkomstig artikel III-212 vastgestelde Europese verordeningen of besluiten.

    In dat geval verzekert de lidstaat zich ervan dat de sociale partners uiterlijk op de datum waarop een Europese kaderwet moet zijn omgezet en op de datum waarop een Europese verordening of een Europees besluit uitgevoerd moet zijn, de nodige maatregelen bij overeenkomst hebben ingevoerd. De betrokken lidstaat moet zelf alle nodige maatregelen treffen om te allen tijde te waarborgen dat de bij die kaderwet, die verordening of dat besluit voorgeschreven resultaten worden bereikt.

  • 5. 
    De krachtens dit artikel vastgestelde Europese wetten en kaderwetten:
    • a) 
      laten het recht van de lidstaten, de fundamentele beginselen van hun socialezekerheidsstelsel vast te stellen, onverlet en mogen geen ingrijpende gevolgen hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel;
    • b) 
      beletten niet dat een lidstaat strengere met de Grondwet verenigbare beschermingsmaatregelen handhaaft of invoert.
  • 6. 
    Dit artikel is niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting.

III-211: Raadpleging sociale partners

  • 1. 
    De Commissie bevordert de raadpleging van de sociale partners op het niveau van de Unie en stelt alle maatregelen vast die ertoe kunnen dienen, door middel van een evenwichtige ondersteuning van de partijen, de dialoog tussen de partners te vergemakkelijken.
  • 2. 
    Voor de toepassing van lid 1 raadpleegt de Commissie, alvorens voorstellen op het gebied van het sociaal beleid in te dienen, de sociale partners over de mogelijke richting van een optreden van de Unie.
  • 3. 
    Indien de Commissie na de in lid 2 bedoelde raadpleging van mening is dat een optreden van de Unie wenselijk is, raadpleegt zij de sociale partners over de inhoud van het voorgenomen voorstel. De sociale partners doen de Commissie een advies of, in voorkomend geval, een aanbeveling toekomen.
  • 4. 
    Ter gelegenheid van de in de leden 2 en 3 bedoelde raadplegingen kunnen de sociale partners de Commissie in kennis stellen van hun wens het in artikel III-212, lid 1, bedoelde proces in te leiden. Dit proces neemt ten hoogste negen maanden in beslag, tenzij de betrokken sociale partners en de Commissie gezamenlijk besluiten tot verlenging.

III-212: Bepalingen inzake sociale partners

  • 1. 
    De dialoog tussen de sociale partners op het niveau van de Unie kan, indien de sociale partners zulks wensen, leiden tot contractuele betrekkingen, waaronder overeenkomsten.
  • 2. 
    De uitvoering van de op het niveau van de Unie gesloten overeenkomsten geschiedt hetzij volgens de procedures en gebruiken die eigen zijn aan de sociale partners en aan de lidstaten, hetzij, voor zaken die onder artikel III-210 vallen, op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen, bij Europese verordeningen of besluiten, vastgesteld door de Raad op voorstel van de Commissie. Het Europees Parlement wordt hiervan in kennis gesteld.

    Indien de betrokken overeenkomst een of meer bepalingen bevat die betrekking hebben op een van de gebieden waarvoor op grond van artikel III-210, lid 3, eenparigheid van stemmen vereist is, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen.

III-213: Samenwerking en coördinatie sociaal beleid

Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel III-209 en onverminderd de andere bepalingen van de Grondwet, bevordert de Commissie de samenwerking tussen de lidstaten en vergemakkelijkt zij de coördinatie van hun optreden op alle door deze afdeling bestreken gebieden van het sociaal beleid, met name op het terrein van:

  • a) 
    de werkgelegenheid;
  • b) 
    het arbeidsrecht en de arbeidsvoorwaarden;
  • c) 
    de beroepsopleiding en de bijscholing;
  • d) 
    de sociale zekerheid;
  • e) 
    de voorkoming van arbeidsongevallen en beroepsziekten;
  • f) 
    de arbeidshygiëne;
  • g) 
    het recht zich te organiseren in vakverenigingen en het recht van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.

Te dien einde werkt de Commissie nauw samen met de lidstaten bij het verrichten van studies, het uitbrengen van adviezen en het organiseren van overleg, zowel omtrent vraagstukken op nationaal niveau als omtrent vraagstukken die de internationale organisaties aangaan, met name door middel van initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzamelen. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.

Alvorens de in dit artikel bedoelde adviezen uit te brengen, raadpleegt de Commissie het Economisch en Sociaal Comité.

III-214: Beginsel van gelijke beloning voor man en vrouw

  • 1. 
    Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van vrouwelijke en mannelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast.
  • 2. 
    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "beloning" verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking rechtstreeks of onrechtstreeks van de werkgever ontvangt.

    Gelijke beloning zonder onderscheid naar geslacht houdt in:

    • a) 
      dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van eenzelfde maatstaf;
    • b) 
      dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde is voor een zelfde functie.
  • 3. 
    Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van vrouwen en mannen in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid. De Europese wetten of kaderwetten wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
  • 4. 
    Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van vrouwen en mannen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.

III-215: Betaalde vakantie

De lidstaten streven ernaar de bestaande gelijkwaardigheid van de bepalingen omtrent betaalde vakantie te handhaven.

III-216: Voortgangsverslag sociaal beleid

De Commissie stelt ieder jaar een voortgangsverslag op over de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel III-209, waarin ook de demografische situatie in de Unie wordt behandeld. Zij zendt dit verslag toe aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan het Economisch en Sociaal Comité.

III-217: Comité voor sociale bescherming

De Raad stelt bij gewone meerderheid een Europees besluit vast tot instelling van een comité voor sociale bescherming met een adviestaak, teneinde de samenwerking tussen de lidstaten onderling en met de Commissie op het gebied van de sociale bescherming te bevorderen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.

Het comité heeft tot taak:

  • a) 
    toe te zien op de sociale toestand en de ontwikkeling van het beleid inzake sociale bescherming in de lidstaten en de Unie;
  • b) 
    de uitwisseling van informatie, ervaringen en goede praktijken tussen de lidstaten onderling en met de Commissie te vergemakkelijken;
  • c) 
    onverminderd artikel III-344, verslagen op te stellen, adviezen uit te brengen of andere activiteiten te ontplooien op gebieden die onder zijn bevoegdheden vallen, hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief.

Voor de vervulling van zijn opdracht legt het comité de nodige contacten met de sociale partners.

Iedere lidstaat en de Commissie benoemen twee leden van het comité.

III-218: Hoofdstuk in jaarverslag Commissie

De Commissie wijdt in haar jaarverslag aan het Europees Parlement een afzonderlijk hoofdstuk aan de ontwikkeling van de sociale toestand in de Unie.

Het Europees Parlement kan de Commissie verzoeken verslagen op te stellen over bijzondere vraagstukken betreffende de sociale toestand.

III-219: Het Europees Sociaal Fonds

  • 1. 
    Teneinde de werkgelegenheid voor de werknemers in de interne markt te verbeteren en zodoende bij te dragen tot verhoging van de levensstandaard, wordt een Europees Sociaal Fonds opgericht. Dit Fonds heeft ten doel binnen de Unie de arbeidsmarktkansen en de geografische en beroepsmobiliteit van werknemers te bevorderen, alsmede de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven en in productiestelsels gemakkelijker te maken, met name door beroepsopleiding en omscholing.
  • 2. 
    De Commissie beheert het Fonds. Zij wordt in deze taak bijgestaan door een comité dat onder het voorzitterschap staat van een lid van de Commissie en samengesteld is uit vertegenwoordigers van de lidstaten en van de vakverenigingen van werknemers en van werkgevers.
  • 3. 
    De uitvoeringsmaatregelen betreffende het Fonds worden bij Europese wet vastgesteld. Deze wordt na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
 

Toelichting Nederlandse regering

Op sociaal terrein brengt het Grondwettelijk Verdrag weinig verandering teweeg. De meeste bepalingen zijn overgenomen uit het EG-Verdrag. Wel kent de bepaling inzake de raadpleging van sociale partners op het niveau van de Unie (artikel III-212, tweede lid) een procedurele wijziging. Het Europees Parlement wordt onder het Grondwettelijk Verdrag in kennis gesteld van de uitvoering van de op het niveau van de Unie gesloten overeenkomsten tussen de sociale partners.

Ook artikel III-213 bevat een wijziging ten opzichte van artikel 140 van het EG-Verdrag. De tweede alinea van deze bepaling verduidelijkt dat de Commissie initiatieven kan nemen om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken ('best practices') kan regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie kan verzamelen.

Het Europees Parlement wordt daarvan ten volle in kennis gesteld. Het betreft hier een explicitering van de open methode van coördinatie in het sociaal beleid. De regering was voorstander van opname van deze methode specifiek voor de modernisering van de sociale bescherming (pensioenen) en armoedebestrijding (sociale insluiting). Deze door Nederland gewenste versterking is echter niet verwezenlijkt.

De regering was voorts voorstander van uitbreiding van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid op het gebied van sociaal beleid (artikel III-210, tweede lid). Hiervoor bleek echter onvoldoende steun te bestaan bij andere landen.

Hoewel sociaal beleid op grond van artikel I-14 een gedeelde bevoegdheid is, benadrukt de bij de Slotakte gevoegde Verklaring betreffende artikel III-213 (Verklaring 18) dat de in dit artikel beschreven beleidsterreinen in principe onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen en dat maatregelen genomen op basis van dit artikel geen harmonisatie ten doel hebben. Hierbij wordt echter ook verklaard dat geen afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheden van de Unie op dit terrein.