Afdeling 5 - Milieu

Inhoudsopgave van deze pagina:


III-129: Doelstellingen op milieugebied

  • 1. 
    Het beleid van de Unie op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen:
    • a) 
      behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;
    • b) 
      bescherming van de gezondheid van de mens;
    • c) 
      behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
    • d) 
      bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.
  • 2. 
    De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie. Het beleid van de Unie berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel, dat de vervuiler betaalt.

    In dit verband bevatten de harmonisatiemaatregelen die voldoen aan de eisen inzake milieubescherming, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige regelingen kunnen treffen welke aan een controleprocedure van de Unie onderworpen zijn.

  • 3. 
    Bij het bepalen van het beleid op milieugebied houdt de Unie rekening met:
    • a) 
      de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens;
    • b) 
      de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's van de Unie;
    • c) 
      de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden;
    • d) 
      de economische en sociale ontwikkeling van de Unie als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van de regio's.

III-130: Maatregelen op milieubeleid

  • 1. 
    Bij Europese wet of kaderwet worden de maatregelen vastgesteld om de doelstellingen van artikel III-129 te verwezenlijken. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
  • 2. 
    In afwijking van lid 1 en onverminderd artikel III-65, stelt de Raad van Ministers met eenparigheid van stemmen Europese wetten of kaderwetten vast met betrekking tot:
    • a) 
      maatregelen van in hoofdzaak fiscale aard;
    • b) 
      maatregelen die van invloed zijn op:
      • i) 
        de ruimtelijke ordening;
      • ii) 
        het kwantitatieve waterbeheer, of die rechtstreeks dan wel zijdelings betrekking hebben op de beschikbaarheid van de watervoorraden;
      • iii) 
        de bodembestemming, met uitzondering van het afvalstoffenbeheer;
    • c) 
      maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en de algemene structuur van zijn energievoorziening.

    De Raad van Ministers kan bij Europese wet met eenparigheid van stemmen bepalen dat de gewone wetgevingsprocedure van toepassing wordt op de in de eerste alinea bedoelde aangelegenheden.

    De Raad van Ministers besluit in alle gevallen na raadpleging van het Europees Parlement, van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.

  • 3. 
    Bij Europese wet worden algemene actieprogramma's vastgesteld waarin de te verwezenlijken prioritaire doelstellingen worden vastgelegd. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.

    De voor de uitvoering van die programma's nodige maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig lid 1, respectievelijk lid 2.

  • 4. 
    Onverminderd bepaalde door de Unie vastgestelde maatregelen, dragen de lidstaten zorg voor de financiering en de uitvoering van het milieubeleid.
  • 5. 
    Onverminderd het beginsel, dat de vervuiler betaalt, behelst een op grond van lid 1 vastgestelde maatregel die voor de overheid van een lidstaat onevenredig hoge kosten met zich meebrengt:
    • a) 
      ontheffingen van tijdelijke aard en/of
    • b) 
      financiële steun uit het Cohesiefonds.

III-131: Milieubeleid van lidstaten

De beschermende bepalingen die worden vastgesteld uit hoofde van artikel III-130, beletten niet dat een lidstaat verdergaande beschermende bepalingen vaststelt. Zulke bepalingen moeten verenigbaar zijn met de Grondwet. Zij worden ter kennis gebracht van de Europese Commissie.