Wijnkoop, David (1876-1941)

 
English | Nederlands

WIJNKOOP, David (1876-1941)

Wijnkoop, David, communistisch politicus (Amsterdam 11-3-1876 - Amsterdam 7-5-1941). Zoon van Joseph Wijnkoop, rabbijn, en Mietje Nijburg. Gehuwd met Emma Josephine Hess op 7-8-1907; na echtscheiding (12-9-1910) op 27-6-1912 hertrouwd met Johanna van Rees. Uit het tweede huwelijk werd 1 zoon geboren.

Na zijn schooltijd aan het Barlaeus-Gymnasium studeerde hij Nederlandse letteren aan de Universiteit van Amsterdam en legde op 14 april 1899 het kandidaatsexamen af. Reeds in het begin van zijn studententijd werd hij voor het socialisme gewonnen hetgeen gepaard ging met een breuk met het ouderlijk geloof; in 1898 werd hij lid van de SDAP. Van februari tot november 1900 was hij redacteur van het studentenblad Propria Cures ; de agressieve wijze, waarop hij daarin zijn socialisme beleed, wekte verzet en een artikel van zijn hand over de verloving van koningin Wilhelmina ('Leugenpers') leidde tot zoveel moeilijkheden, dat hij zijn redacteurschap moest neerleggen. Na 1900 nam het werk voor de SDAP hem volledig in beslag: van 1901-1909 was hij - met een korte onderbreking - voorzitter van de afdeling Amsterdam III, daarnaast enige jaren voorzitter van de federatie Amsterdam en in 1905-1906 lid van het Partijbestuur; voorts trad hij vaak als propagandist op en werkte hij mee aan het theoretisch maandblad De Nieuwe Tijd. Van afstuderen kwam door al deze activiteiten ten slotte niets en in 1904 aanvaardde hij een werkkring als inspecteur van de socialistische verzekeringsmaatschappij De Centrale; een heftig conflict met zijn directeur, het soc. dem. kamerlid F.W.N. Hugenholtz, leidde in 1907 tot zijn ontslag. Daarna was hij tot 1909 inspecteur van de verzekeringsmaatschappij De Globe.

In de strijd binnen de SDAP stond Wijnkoop aan de kant van de rechtzinnige marxisten tegen de 'revisionistisch' geachte leiders P.J. Troelstra, J.H.A. Schaper, W.H. Vliegen e.a. Toen de oudere marxisten (F. van der Goes, Henriette Roland Holst etc.) in 1907 bukten voor de eisen van de partijleiding, verzette hij zich fel tegen die 'capitulatie' en vanaf 19 oktober 1907 verscheen onder redactie van Wijnkoop en zijn vrienden en leeftijdsgenoten W. van Ravesteyn en J.C. Ceton het weekblad De Tribune, waarin propaganda voor de marxistische denkbeelden verbonden werd met heftige aanvallen op de sociaal-democratische Tweede-Kamerfractie. Een scherp artikel van Wijnkoop tegen Troelstra (eind 1908) leidde ertoe, dat laatstgenoemde maatregelen tegen De Tribune eiste. Een buitengewoon congres van de SDAP te Deventer (13-14 februari 1909) eiste opheffing van het blad en besloot, toen deze geweigerd werd, tot royement van Wijnkoop en zijn beide mederedacteuren uit de partij.

Op 14 maart 1909 richtten de drie geroyeerden samen met enige honderden, die uit protest tegen het besluit van Deventer de SDAP verlaten hadden (onder wie destijds vooraanstaande sociaal-democraten als H. Gorter, P. Wiedijk, J. Mendels en S. de Wolff), de Sociaal-Democratische Partij (SDP) op; in 1918 veranderde deze partij haar naam in Communistische Partij van Nederland (CPN) (tot 1935 echter werd zij onder buitenlandse invloed doorgaans aangeduid als Comm. Partij Holland of CPH). Vanaf de oprichting tot 1925 was Wijnkoop voorzitter van de partij, tot 1916 bovendien voorzitter van de afdeling Amsterdam. Sedert 1909 was hij tevens bezoldigd propagandist van de SDP, totdat hij in april 1916 deze functie verwisselde voor die van hoofdredacteur van de sedertdien als dagblad verschijnende De Tribune.

Wijnkoop heeft in hoge mate zijn stempel gedrukt op de tactiek van de nieuwe partij, een tactiek, die gekenmerkt wordt door een combinatie van marxistische steilheid ten aanzien van de doelstellingen en onkieskeurig opportunisme ten aanzien van de middelen. Terwijl de SDAP vanaf 1909 door Wijnkoop fel bestreden werd (waarbij hij ook persoonlijke aantijgingen tegen de leiders niet schuwde), zocht hij anderzijds samenwerking met uiterst-linkse groepen, die principieel veel verder van het marxisme afstonden dan Troelstra c.s.: de anarcho-syndicalisten van het NAS en de Bond van Christen-Democraten o.l.v. de predikanten B. de Ligt en J.W. Kruyt; met laatstgenoemde bond sloot de SDP zelfs in 1917 een stembusaccoord. De eerste jaren bleef de SDP een zeer kleine partij, die door haar onscrupuleuze methoden bovendien enige van haar beste krachten (Mendels, Wiedijk, De Wolft) spoedig van zich afstootte. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog begon de door Wijnkoop toegepaste tactiek echter vrucht af te werpen. Onder zijn leiding werd grootscheeps actie gevoerd voor demobilisatie van het Nederlandse leger, voor verbod van levensmiddelenuitvoer etc. De nood ten gevolge van de oorlogsomstandigheden maakte velen vatbaar voor de SDP-propaganda en vanaf 1916 steeg het ledental van de partij snel; in juli 1918 kreeg zij twee zetels in de Tweede Kamer, die door Wijnkoop en Van Ravesteyn bezet werden.

Hoewel propaganda voerend voor demobilisatie, deelde Wijnkoop niet het standpunt van Lenin en de bolsjewiki, dat twee 'imperialistische' partijen in de Wereldoorlog even slecht waren en dat de arbeiders in elk oorlogvoerend land naar de nederlaag van hun eigen regering dienden te streven; hij hoopte, integendeel, op een Engels-Franse overwinning in de oorlog en weigerde zijn medewerking aan vredesinitiatieven (zoals de conferenties van Zimmerwald en Kienthal), die met dit doel in strijd waren. Dit standpunt, dat door Van Ravesteyn en Ceton gedeeld werd, leidde in 1917 tot een politieke breuk tussen genoemd driemanschap enerzijds, H. Gorter en zijn vriend A. Pannekoek anderzijds.

Hoewel hij in De Tribune de Russische Oktoberrevolutie met vreugde begroette, keurde Wijnkoop Lenins buitenlandse politiek (vrede met Duitsland) af. Toen revoluties in andere landen uitbleven of mislukten, ging hij meer en meer Sowjet-Rusland als het lichtbaken van de revolutie zien en in 1919 sloot de CPH zich aan bij de door Lenin opgerichte Communistische Internationale (Komintern), maar Wijnkoop en zijn vrienden bleven de ontwikkeling in Rusland met een onafhankelijk-kritische blik bekijken; hoofdzaak daarbij is wel, dat zij, als oprichters van de op één na oudste orthodox-marxistische partij in Europa, zich als marxisten geenszins inferieur voelden aan de bolsjewiki.

Vanaf 1920 begon het gezag van het 'driemanschap' in de partij te tanen. Jonge partijgenoten, zoals J. de Kadt, misten het historisch gegroeide respect van de ouderen voor Wijnkoop, Van Ravesteyn en Ceton en verdroegen hun autoritaire wijze van leiding geven dan ook slecht. Een bron van moeilijkheden was voorts de vakbondspolitiek: het streven van Wijnkoop om de hoofdaandacht van de communisten op het NVV te richten stuitte op verzet bij de syndicalisten, die vanaf 1918 lid van de CPH geworden waren en die alleen het NAS als vakbeweging erkenden.

Ook met de leiders van de Komintern, welker Tweede Congres te Moskou in 1920 hij bijwoonde, vooral met Zinowjew en Radek, kwam Wijnkoop op slechte voet te staan; zijn zelfverzekerde houding en zijn ongeloof in een succesvolle proletarische revolutie in Duitsland - zetten in Moskou kwaad bloed. De positie van het driemanschap in de partij werd hachelijk doordat oppositionelen de hulp inriepen van de Komintern. In 1924 slaagden Wijnkoop en Van Ravesteyn er nog in de oppositie-De Kadt te verslaan. Aan de vooravond van de Kamerverkiezingen van 1925 echter eiste de Komintern - op instigatie van een nieuwe oppositiegroep o.l.v. R. Manuel (Van Riel) -, dat Van Ravesteyn zijn verkiesbare plaats op de kandidatenlijst aan een arbeider zou afstaan. Uit solidariteit met zijn vriend trok ook Wijnkoop zich als kandidaat terug en op 18 mei 1925 trad hij, samen met op twee na alle andere bestuursleden, uit het Partijbestuur.

Na een jaar van conflicten werd Wijnkoop in mei 1926 uit de CPH geroyeerd. Op 17 oktober 1926 richtte hij samen met o.a. Van Ravesteyn en Ceton een dissidente partij op, de 'Communistische Partij Holland - Centraal Comité' (CPH-CC). Voor deze partij werd hij in mei 1927 herkozen als lid van de Amsterdamse Gemeenteraad en keerde hij ook in juli 1929 terug in de Tweede Kamer. Ook was hij van 1926-1930 redacteur van een dissident communistisch tijdschrift, De Communistische Gids.

De afgescheiden partij toonde geen duidelijke politieke verschillen met de oude CPH en onderscheidde zich van deze alleen door het feit, dat de Komintern haar niet erkende; zij bleek dan ook op de duur niet levensvatbaar. Van Ravesteyn had er al na een jaar genoeg van en maakte zich geheel van het communisme los. Toen begin 1930 de 'officiële' CPH een nieuwe leiding kreeg (J.P. Schalker, N. Beuzemaker, S.(Paul) de Groot), besloot Wijnkoop de strijd te staken. In juli 1930 hief de CPH-CC zichzelf op, de meeste leden keerden terug in de CPH; Wijnkoop moest, om in de 'moederpartij' te mogen terugkeren, een schuldbelijdenis publiceren, die hij later mondeling herhaald heeft in de Tweede Kamer. Van een eigenlijke 'verzoening' kan men niet spreken: Wijnkoop mocht zijn zetel in Kamer en Gemeenteraad behouden, maar hij kreeg geen leidinggevende functies meer, trad nog slechts sporadisch als spreker op en bleef in de CPN-pers het voorwerp van kritiek. Tijdens de oorlogsdagen 10-15 mei 1940 was hij geïnterneerd in Hoorn. Daarna hervatte hij zijn raadslidmaatschap tot de bezetters hem op 30 juli 1940 om zijn joodse afkomst zijn zetel ontnamen. Hij dook toen onder; op 7 mei 1941 overleed hij op een Amsterdams 'duikadres' aan een hartaanval.

Als mens was Wijnkoop gecompliceerd, waardoor de over hem gevelde oordelen niet eensluidend en ten dele zelfs tegenstrijdig zijn. In de huiselijke en vriendschappelijke omgang was hij hartelijk en vaak fijngevoelig, maar tegenover politieke tegenstanders - ook in de interne partijstrijd - toonde hij zich vinnig en fanatiek (al werd dat fanatisme soms verzacht door een scherp gevoel voor humor). Als lid van de Tweede Kamer heeft hij bij zijn medeleden weinig waardering geoogst; daarbij moet echter wel opgemerkt worden, dat de negatieve, vooral op propaganda en ontmaskering gerichte wijze, waarop hij zijn taak in de Kamer opvatte, niet alleen een uiting van zijn karakter was, maar ook en vooral toepassing van een destijds in alle communistische partijen gangbaar patroon. Dat hij ook constructief parlementair werk kon doen, bleek in de Amsterdamse Gemeenteraad, waar hij vooral de problemen van onderwijs en kunst tot zijn specialiteit maakte. Hoewel goed onderlegd in het marxisme, was hij geen theoreticus; zijn element was de politieke agitatie, en vooral de polemische kant daarvan. Op de geschiedenis van het Nederlandse communisme heeft Wijnkoop - evenals Van Ravesteyn - een invloed uitgeoefend, die doorgewerkt heeft ook lang nadat zijn eigen rol uitgespeeld was. Als persoonlijkheid vormt hij als het ware een overgangstype tussen de marxistische intellectueel van het begin dezer eeuw en de stalinistische 'apparatsjik'. Zijn verbinding van doctrinaire starheid in de theorie met opportunisme in de praktijk doet hem bij laatstgenoemd type behoren, evenals zijn bereidheid om eigen persoon in hoge mate ondergeschikt te maken aan het belang van de partij. Aan de andere kant had hij een breedheid van ontwikkeling en een culturele belangstelling ook buiten elk verband met de politiek, die de 'apparatsjik' vreemd zijn en die nog geheel stammen uit de sfeer van de tijd, waarin hij tot het socialisme kwam.

P: Talrijke artikelen in de socialistische en communistische pers, o.a. in De Nieuwe Tijd, De Tribune en De Communistische Gids; verder vele brochures (grotendeels redevoeringen), waaronder De SDP, haar geschiedenis en haar beginselen (Baarn, 1918) en De internationale situatie (Amsterdam, 1927).

L: A.F. Mellink, Pioniers der Nederlandse arbeidersbeweging (Amsterdam, 1946); W. van Ravesteyn, De wording van het communisme in Nederland (Amsterdam, 1948); J. de Kadt, Uit mijn communistentijd (Amsterdam, 1965); A.J. Koejemans, David Wijnkoop, een mens in de strijd voor het socialisme (Amsterdam, 1967); A.A. de Jonge, Het communisme in Nederland (Den Haag, 1972); H. de Liagre Böhl, Herman Gorter. Zijn politieke activiteiten van 1909 tot 1920 in de opkomende kommunistische beweging in Nederland (Nijmegen, 1973).

A.A. de Jonge


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013