Witte, Herman Bernard Jan (1909-1973)

 
English | Nederlands

WITTE, Herman Bernard Jan (1909-1973)

Witte, Herman Bernard Jan, minister en burgemeester (Harlingen 18-8-1909 - Eindhoven 30-5-1973). Zoon van Henri Theodor Witte, koopman, en Helena Margaretha Maria Ensink. Gehuwd op 12-10-1939 met Angelina Maria Antonia Josefine Wüst. Uit dit huwelijk werden 4 zoons en 2 dochters geboren.

Witte stamde uit een Fries, katholiek handelsmilieu. Sedert de komst van zijn voorouders uit Westfalen naar Friesland in de 18e eeuw was zijn familie werkzaam geweest in de textielhandel. Zijn vader had een textielzaak in Harlingen, waar hij tevens ambtenaar van de burgerlijke stand was. Herman, oudste van een zevental zonen, zette de traditie echter niet voort. Na de Harlingse HBS koos hij op aanraden van een oom in 1927 voor studie aan de Technische Hoogeschool te Delft. In 1933 behaalde hij zijn diploma als civiel ingenieur.

Dat zelfde jaar vond hij emplooi als ambtenaar van Rijkswaterstaat en werd hij als zodanig betrokken bij de bouw van de sluis te Lith. In 1935 volgde een aanstelling bij de Limburgse Streekplannendienst te Maastricht, waar hij kennis maakte met de stedebouwkundige en planologische problematiek. In de hoofdstad van de provincie Limburg nam hij actief deel aan het katholieke sociale leven, onder meer als secretaris van de St. Adelbertvereniging ter plaatse. Met ingang van 1 augustus 1939 werd hij vervolgens benoemd tot directeur der Gemeentewerken te Bergen op Zoom. Voordat hij die betrekking kon aanvaarden, werd hij evenwel als reserve-officier gemobiliseerd en ingezet bij militaire bouwwerkzaamheden. Het vertrek naar Bergen op Zoom moest worden uitgesteld tot na zijn ontslag uit krijgsgevangenschap, in de zomer van 1940.

Gedurende de oorlogsjaren steunde Witte waar mogelijk de illegaliteit en wist hij zich in de Markiezenstad een goede naam te verwerven. Op aandringen van een aantal Bergenaren wees het Militair Gezag hem na de bevrijding aan tot waarnemend burgemeester (per 1 januari 1945), nadat de zittende, in de oorlog benoemde, burgemeester was 'gestaakt' en diens voorganger ongeschikt was gebleken voor hervatting van zijn taak.

Als waarnemend, vanaf 1 mei 1946 'gewoon' burgemeester van Bergen op Zoom leidde Witte energiek en met succes een programma van materiële en culturele wederopbouw. Het herstel en de uitbreiding van de stad gaven hem ruimschoots gelegenheid ook als bestuurder stedebouwkundige ervaring op te doen en zich, onder meer in diverse provinciale en landelijke commissies en instellingen, als deskundige op volkshuisvestings- en planologisch terrein te profileren. Toen in de formatie van 1952 de Katholieke Volkspartij (KVP) enigszins tegen wil en dank de portefeuille van Wederopbouw en Volkshuisvesting van de Partij van de Arbeid (PVDA) overnam, vond zij dan ook in Witte een geschikte kandidaat voor dit departement. Hij zou het ministerschap bekleden van september 1952 tot maart 1959, vanaf oktober 1956 als minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, in de twee achtereenvolgende kabinetten-Drees en in het interimkabinet-Beel. Later had hij nog als minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zitting in het kabinet-Zijlstra.

Conform de in eigen politieke kring levende ideeën besteedde Witte veel aandacht aan de bevordering van het eigenwoningbezit en van de bouw van grotere woningwetwoningen ten behoeve van een 'gezond gezinsleven'. Beide doelstellingen gaven onder andere aanleiding tot herzieningen in het woningbouwpremiestelsel en in het stelsel van regionale contingentering van het bouwvolume. Zijn eerste zorg lag echter bij de bestrijding van de woningnood, die door de naoorlogse bevolkingsgroei een haast chronisch karakter leek aan te nemen. Tegenover de noodzaak tot opvoering van de produktie zag hij zich afwisselend geconfronteerd met geld-, arbeids- en materiaalschaarste. Mede via krachtige bevordering van de systeembouw, regulering van de bouwnijverheid en (her)overneming door het rijk van de financiering der sociale woningbouw, en dank zij een voortdurend stijgende begroting, wist hij een aanzienlijke groei van de produktie te bereiken: van ca. 54.600 woningen in 1952 tot ca. 89.000 in 1958. De door hem nagestreefde liberalisering van de woningbouw kwam echter nog nauwelijks van de grond.

De tijdens het derde kabinet-Drees noodzakelijk geworden politiek van bestedingsbeperking gaf aanleiding tot enige conflicten met het parlement over de omvang van de woningwetbouw. Een curieus incident deed zich voor in april-mei 1958, toen Witte zich tegenover de eis tot opvoeren van het sociale woningbouwprogramma verschool achter het staatsrechtelijk wat merkwaardige argument dat zijn PVDA-ambtgenoot van Financiën H.J. Hofstra 'zeker ontslag zou nemen' als het parlement aan deze eis vasthield. Gevoeliger dan het woningbouwbeleid lag tijdens Wittes ministerschap overigens het huurbeleid. Vooral de inkomenscompensatie bij de noodzakelijk geworden huurverhogingen en de bestemming der hogere huren gaven aanleiding tot spanningen binnen de regeringscoalitie, destijds een combinatie van KVP-ARP-CHU met PVDA. In mei 1955 kwam het zelfs tot een tussentijdse kabinetscrisis, toen Witte met steun van het kabinet vasthield aan een geringe ('kreupel' genoemde) huurverhoging ondanks bezwaren van socialistische zijde tegen het ontbreken van een 'huurafroming'. Na de verwerping van Wittes wetsontwerp met de stemmen van de PVDA-fractie bood het kabinet op 17 mei zijn ontslag aan. Op grond van een door formateur J.A.W. Burger bereikt akkoord tussen de PVDA, de overige regeringsfracties en het (demissionaire) kabinet kon de ontslagaanvrage echter al op 2 juni weer worden ingetrokken. Na de periodieke kamerverkiezingen van 1956 speelde het huurbeleid een centrale rol bij de formatie van een nieuw kabinet. Tijdens die formatie werd de basis gelegd voor een forse huurverhoging en voor een gedeeltelijke bestemming daarvan via het 'Grootboek woningverbetering' in juni 1957.

In januari 1956 diende Witte na een lange voorbereidingstijd de ontwerpen in voor een nieuwe Woningwet en een afzonderlijke Wet op de Ruimtelijke Ordening; zij zouden, na een aantal wijzigingen, pas in 1962 worden aangenomen, dus nadat Witte als minister was teruggetreden. Met de wettelijke regeling van de nationale ruimtelijke ordening drukte hij voor lange tijd mede zijn stempel op een betrekkelijk nieuw en politiek steeds belangrijker wordend beleidsterrein.

Aan de verkiezingscampagne van de KVP in 1959 nam Witte actief deel. Bij de formatie liet hij echter weten, niet meer voor het ministerschap beschikbaar te zijn. Hij nam zitting in de Tweede Kamer, maar gaf, zij het niet zonder enige aarzeling, zijn zetel op in ruil voor een benoeming tot burgemeester van Eindhoven op 16 oktober 1959. Zijn banden met politiek Den Haag bleven overigens vrij nauw. Van 1962 tot 1969 was hij bestuurslid van het aan de KVP gelieerde Centrum voor Staatkundige Vorming, en bij de formaties van 1963 en 1966 gold hij als een mogelijke kandidaat voor het premierschap. In laatstgenoemd jaar nam hij op aandringen van J.E. de Quay zitting in het, slechts enkele maanden durende, interimkabinet-Zijlstra, onder voorwaarde dat hij vervolgens kon terugkeren naar Eindhoven; zijn voornaamste ministeriële zorg bestond in die korte tijd uit het helpen dichten van het mede door een expansief bouwbeleid ontstane 'gat van Witteveen'. In de jaren 1967-1971 maakte hij deel uit van de staatscommissie Cals-Donner.

In Eindhoven werd Witte met enige reserves ontvangen, aangezien de eigen kandidaat, F.J.W. Gijzels (KVP), door een meerderheid in de gemeenteraad aanbevolen, door de benoeming van Witte was gepasseerd. Zijn grote bestuurskracht en innemende persoonlijkheid schonken hem niettemin snel een volledig vertrouwen. Dank zij diezelfde eigenschappen zou hij er ook in slagen, een uit 1956 daterend initiatief tot samenwerking tussen de stad en haar randgemeenten nieuw leven in te blazen en de oprichting in 1965 te bewerkstelligen van het Samenwerkingsorgaan Agglomeratie Eindhoven, de voorloper van het Openbaar Lichaam Agglomeratie Eindhoven uit 1976. Vooral stedebouwkundig en planologisch drukte hij een stempel op de Lichtstad. Hij wijdde vanzelfsprekend veel aandacht aan de woningbouw en pleitte daarbij voor een sociaal gedifferentieerder bevolkingsstructuur door bevordering van de particuliere woningbouw. Ook spande hij zich in voor uitbreiding van het vliegveld Welschap. Het planologisch beleid zou overigens in zijn laatste jaren aanleiding zijn voor toenemende politieke spanningen binnen de Eindhovense samenleving. Een in 1969 vastgesteld grootschalig opgezet bestemmingsplan voor de binnenstad werd na zijn overlijden teruggedraaid.

Als voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voor Gemeenschappelijke Filmkeuring op Katholieke Grondslag (1962-1965), een nevenfunctie van zijn burgemeestersambt, pleitte hij voor opheffing van zijns inziens achterhaalde instelling. In 1966 werd hij benoemd tot voorzitter van een ministeriële Adviescommissie filmkeuring. Deze commissie adviseerde in 1969 tot algehele afschaffing voor volwassenen. Witte was voorts onder meer lid van de Centrale Beleggingsraad (1960-1963), voorzitter van de Rijkscommissie van advies voor de bouw van schouwburgen en concertzalen (1962-1973), (president-)curator van de Technische Hogeschool Eindhoven (1962-1971) en voorzitter van de Stichting Bouwresearch; hij bekleedde diverse commissariaten, waaronder korte tijd ook dat van De Nederlandsche Bank (1971-1973). Hij overleed nog vóór zijn pensionering, na een tweetal hersenoperaties.

Witte gold als een innemende, enigszins geremde man, die over grote bestuurlijke gaven en een natuurlijk gezag beschikte. Een sterk, hoewel in zijn latere leven niet probleemloos katholiek geloof zal zeker geholpen hebben bij de wijze waarop hij in de zuidelijke samenleving werd opgenomen. In zijn beide burgemeestersfuncties heeft hij zich vooral kunnen laten gelden als stedebouwkundig magistraat. Als minister leidde hij deskundig een in zijn tijd eerder bestuurlijk-technisch dan politiek 'zwaar' departement, al werd aan zijn portefeuille in KVP-kringen allengs meer gewicht gehecht en geraakte hij soms in moeilijkheden, waarbij hij overigens zelf politiek gespaard bleef. Een aantal wezenlijke veranderingen (liberalisatie, ruimtelijke ordening) werden in zijn beleid eerder aangekondigd dan doorgezet. In het algemeen kan Witte gelden als een typisch en prominent bestuurder van het 'herrijzende Nederland' van na 1945, met alle nadruk op bouwnijverheid en bouwplanning op een voorzichtig-beheerste financiële basis in samenwerking met het vrije ondernemersschap.

A: Collectie-Witte, Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.

P: 'De Grebbe te Bergen op Zoom', in Publieke Werken 12 (1943) 121-128; 'Stedebouw en volkshuisvesting in Bergen op Zoom na de Tweede Wereldoorlog', in Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 31 (1950) 50-60; 'De baksteenindustrie en de bouwbedrijvigheid', in Baksteendag 1955 [Arnhem, 1956] 11-19; 'De agglomeratie Eindhoven', in Tijdschrift der Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij 78 (1967) 24-31; 'Eindhoven', in Maatschappij-Belangen 132 (1968) 166-173; 'Veranderingen in het stedebouwkundig denken', in Stedebouw en Volkshuisvesting 53 (1972) 409-415.

L: Herdenkingsartikelen in Eindhovens Dagblad, 1-6 en 2-6-1973 en NRC Handelsblad, 1-6-1973. F. van Vliet, 'De Tweede Kamer en minister Witte over vraagstukken van volkshuisvesting', in Katholiek Staatkundig Maandschrift 6 (1952-1953) 299-305; F.J.F.M. Duynstee, De kabinetsformaties 1946-1965 (Deventer, 1966); K. Slootman, 'In memoriam burgemeester ir. Herman Witte' [S.l., 1973]. Ms. aanwezig in het gemeentearchief Bergen op Zoom; J. Nycolaas, Volkshuisvesting. Een bijdrage tot de geschiedenis van woningbouw en woningbeleid in Nederland, met name sedert 1945 (Nijmegen, 1974); P.F. Maas, Kabinetsformaties 1959-1973 ('s-Gravenhage, 1982); J.M.P. van Oorschot, Eindhoven, een samenleving in verandering. Deel 2: 1920- 1960 (Eindhoven, 1982); W. Rohde , De parlementaire geschiedenis van de nationale ruimtelijke ordening 1945-1963 (Amsterdam, 1984).

R.E.C. van der Pluym


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013