Savornin Lohman, jhr. Alexander Frederik de (1837-1924)

 
English | Nederlands

SAVORNIN LOHMAN, jhr. Alexander Frederik de (1837-1924)

Savornin Lohman, jhr. Alexander Frederik de, jurist en politicus (Groningen 29-5-1837 - 's-Gravenhage 11-6-1924). Zoon van jhr. Witius Hendrik de Savornin Lohman, controleur der belastingen, en jkvr. Françoise Isabelle Henriette de Ranitz. Gehuwd op 27-3-1863 met Joanna Catharina Ermerins. Uit dit huwelijk werden 6 zoons en 5 dochters geboren. afbeelding van Savornin Lohman, jhr. Alexander Frederik de

Lohman studeerde 1855-1861 rechten te Groningen, werd in 1862 rechter te Appingedam en in 1866 te 's-Hertogenbosch. In 1872 werd hij raadsheer aldaar. Reeds als student rekende hij zich tot de aanhangers van Groen van Prinsterer. Persoonlijk contact sinds 1872 maakte het respect wederkerig. Lohman placht zich nog jaren later op beslissende momenten af te vragen wat Groen hem geraden zou hebben. Groen wenste Lohman in de Kamer, en al bleef deze daarvan eerst afkerig, de vereniging van politiek talent, maatschappelijk aanzien en Groeniaanse gezindheid was te zeldzaam dan dat zijn geestverwanten Lohman rust gelaten zouden hebben. In 1876 moest hij Kuyper een jaar lang vervangen als redacteur van De Standaard, en in 1879 deed hij als afgevaardigde van Goes zijn intrede in de Tweede Kamer, waar hij spoedig de feitelijke leider van de antirevolutionaire fractie werd. De betekenis van Kamer en partij beide sloeg hij overigens niet hoog aan. Het parlement wilde hij nooit als wetgevend lichaam beschouwd hebben. Controlerend en corrigerend, had het slechts te waken dat de regering bleef binnen de grenzen van recht en wet. De Kamer mocht zich niet inbeelden zelf regering te zijn, of de wetgevende macht aan partijprogramma's te kunnen binden. Zijn aanvankelijke reactie op Kuypers plannen voor een partij-organisatie was dan ook afwijzend: het schrijven van programma's kon men overlaten aan een ieder die meende dat hijzelf en niet God de wereld bestuurde. Lohmans ethisch getint individualisme deed hem het christelijk leven opvatten als een dagelijkse dialoog tussen God en zijn geweten, dat tot een persoonlijke beslissing komt in de situatie van het moment. Partijpolitieke tactiek en planning op lange termijn waren hem vreemd. Kuyper dacht op al deze punten anders. Hij trachtte buiten de kamer in De Standaard leiding te geven aan de fractie, tot irritatie van Lohman, die Kuyper herhaaldelijk aanbood dan maar liever met hem van plaats te wisselen. Kuypers warme vriendschap voor Lohman - een graad of wat koeler beantwoord - en de wederzijdse achting voor elkaars kwaliteiten deden hen echter één front maken zolang de schoolstrijd alle krachten opeiste. Kuyper slaagde er ook in Lohmans medewerking te winnen voor de in 1880 opgerichte Vrije Universiteit, waaraan Lohman zich in 1884 als hoogleraar in de rechten verbond.

Hij had zich toen als jurist van antirevolutionaire huize vooral doen kennen in zijn eerste grote publikatie. Gezag en Vrijheid, van 1875. Lohman keerde zich hier tegen C.W. Opzoomer, die bevordering van het ware volksbelang het grote beginsel voor de staat had genoemd. Lohman meende daarentegen dat overheidsgezag slechts onderling strijdige belangen zou moeten regelen of zich tot die doeleinden beperken die alleen door eenheid van handelen bereikbaar waren. Lohman huldigde enerzijds over het gezag altijd zeer strakke opvattingen. Gezag berustte niet op de volkswil. De koning ontleende zijn macht niet aan een door het volk gegeven opdracht, maar aan zijn roeping van godswege. Anderzijds moest gezag zich legitimeren door die roeping ook metterdaad goed te vervullen, in de handhaving van het recht. Het gezag diende binnen welomschreven perken te blijven, opdat de individuele vrijheid tot volle ontplooiing zou kunnen komen. Lohman wilde in Gezag en Vrijheid de basis van het antirevolutionaire staatsrecht verbreden, 'om een vast beginsel te vinden ook voor hem die tegen het christelijk geloof bezwaar heeft'. Inderdaad oogstte zijn geschrift veel instemming ook van niet-kerkelijke, conservatieve zijde. Dat sterkte Lohman in zijn overtuiging dat met de conservatieven samenwerking mogelijk zou zijn, als 'een nog niet tot bewustzijn gekomen smaldeel van de anti-revolutionaire partij'. Het was een van de vele punten waarop Kuyper met hem van mening verschilde.

Toen in 1888 het eerste rechtse coalitie-kabinet tot stand kwam onder Aeneas baron Mackay, bleef Lohman tot veler verwondering buiten het ministerie. Het was zijn eigen beslissing, daar hij meende voorlopig nog onmisbaar te zijn in de met veel nieuwelingen uitgebreide kamerfractie. In 1890 echter bracht de Eerste Kamer L.W.C. Keuchenius ten val als minister van Koloniën. Lohman adviseerde Mackay de Eerste Kamer te doen ontbinden. Het kabinet besliste anders, en liet Keuchenius los. Mackay ging het oude departement van Keuchenius beheren, en vond Lohman bereid de portefeuille van Binnenlandse Zaken over te nemen. In protestantse kringen was men over deze gang van zaken teleurgesteld, zoals vooral Kuyper liet merken. Lohman van zijn kant miste bij Kuyper de loyale steun voor het Kabinet.

Het lang smeulende conflict kwam tot uitbarsting bij de behandeling van de kieswet-Tak van Poortvliet in 1894. Lohman koesterde ernstige bezwaren tegen Taks voorstellen tot uitbreiding van het kiesrecht. Op zichzelf hield hij uitbreiding wel voor noodzakelijk. De Kamer vertegenwoordigde het volksbelang, aldus Lohman in 1879. Kiesrechtuitbreiding zou het mogelijk maken werkelijk alle volksbelangen in de Kamer tot gelding te brengen. Doch het parlement zou dan wel zijn taak goed moeten zien: 'dirigeren en controleren, maar niet gouverneren.' Op dat punt echter bestond onduidelijkheid. Te velen zouden hun stem willen gebruiken als middel om macht uit te oefenen en de regering de wet te stellen. Daarom diende men eerst die onduidelijkheid weg te nemen. Politieke opvoeding moest voorrang hebben boven ondoordachte uitbreiding van het electoraat, zolang dat de beperktheid van zijn bevoegdheden onvoldoende kende. In die lijn lag ook Lohmans in 1896 ingediend amendement, om kiezers een dubbele stem te geven zodra ze vijf en veertig jaar zouden zijn: extra invloed voor de politiek gerijpten. Zonder deze opvoeding was kiesrechtuitbreiding bedenkelijk, want dan bood een grotere kiezersmassa wel allerminst waarborgen dat de Kamer haar controlerende taak beter zou vervullen.

Zag Lohman dus weinig heil in kiesrechtuitbreiding zonder meer, tegen Taks voorstellen voerde hij bovendien als een fundamenteel bezwaar aan, dat ze strijdig waren met de bedoeling van de grondwet. Taks besluit tot kamerontbinding maakte de zaak nog erger, want zo dwong men de kiezers zich als totaal onbevoegden uit te spreken over de juiste interpretatie van de grondwet. Kuyper evenwel beoordeelde de wet-Tak overwegend positief. Zijn De Standaard koos partij 'tegen het conservatisme van alle gading', ook in de variaties die voorkwamen binnen de antirevolutionaire kamerclub. Lohman, die in dat zelfde jaar hoofdredacteur werd van De Nederlander - bedoeld als tegenwicht tegen Kuypers 'democratische richting' - nam de handschoen op en werd leider van de anti-Takkiaanse groep, de zogenaamde Vrij Anti-Revolutionairen.

Kuypers centrale positie in de gereformeerde wereld maakte het onwaarschijnlijk dat deze controverse geen consequenties hebben zou voor Lohmans plaats aan de Vrije Universiteit. Een aantal leden van de Vereeniging voor Hoger Onderwijs op Gereformeerde Grondslag kwam in de jaarvergadering van 1895 op Seinpost in Scheveningen met het voorstel een commissie te benoemen die zou onderzoeken of Lohmans onderwijs niet in strijd was met de statuten. Lohman zag achter deze aanval niet ten onrechte de persoon van Kuyper. De voorzitter van de bedoelde commissie, de Kamper hoogleraar H. Bavinck, hield Kuyper ook van de beraadslagingen op de hoogte, en legde hem zelfs ter advies een concept van het eindrapport voor. De conclusie luidde dat Lohman inderdaad niet aan de normen voldeed. Anders dan zijn collega's wilde hij niet uit de bijbel een systeem ontwikkelen en dat als maatstaf gebruiken, maar uit het bestaande de wil Gods afleiden, om te zien waar het, als gevolg van menselijke zonde, reformatie behoefde. Lohman, die alleen met een besliste veroordeling van Kuyper vrede zou hebben gevonden, nam in 1896 ontslag als hoogleraar. Hij trad weer toe tot de rechterlijke macht, thans als raadsheer te 's-Gravenhage.

Wel bleef Lohman lid van de Gereformeerde Kerken, waarbij hij zich in 1888 had aangesloten, al vond zijn door de lectuur van Vinet geschoolde geest weinig aansluiting op het klimaat van de dolerende gemeenten. In de politiek ging hij geheel zijn eigen weg. Zijn Vrij Anti-Revolutionaire groep, middels een aantal fusies in 1908 geëvolueerd tot Christelijk-Historische Unie, koos haar uitgangspunt niet als Kuyper in de gereformeerde beginselen, maar in het historisch gewordene, dat zij aan beginselen wilde toetsen. Zij zocht, naar Lohmans eigen formulering, meer het gezamenlijke met anderen, minder het eigene en specifieke. In de praktische politiek gaf Lohman dikwijls steun aan Kuyper, ondanks de troebele persoonlijke verstandhouding. Kuyper aanvaardde de hulp met erkentelijkheid. Tot tweemaal toe, in 1901 en 1902, heeft hij Lohman het ambt van gouverneur-generaal aangeboden.

De samenwerking hield stand toen Kuyper minister-president was, met name ook tijdens de spoorwegstakingen van 1903. Overigens dachten zij over sociale vragen zeer verschillend. Kuyper was voorstander van overheidsingrijpen, Lohman meende dat de maatschappij zichzelf zou moeten corrigeren uit eigen energie. Kuyper weet de maatschappelijke kwalen aan het egoïsme van de heersende klassen. Lohman beschouwde sociaal radicalisme juist als uiting van het egoïsme van de massa, en had een even grote afkeer van 'biddende radicalen' als van niet-biddende. Lohman pleitte voor sociale vrijheid - dus weinig staatsbemoeienis - en voor sociale gelijkheid - dus geen eenzijdige bescherming van bepaalde groepen, ook niet van arbeiders. Hij had geen affectieve binding aan economisch zwakken, die als politiek sterken poogden te opereren. Dat plaatste hem in de kamerdebatten herhaaldelijk aan de zijde van de werkgevers. Zo trad hij bij de behandeling van de Ongevallenwet van 1901 op als woordvoerder van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, die verschillende amendementen voor hem redigeerde, en hem voor zijn medewerking officieel haar dank betuigde. In de kringen van de SDAP gold hij als de vleesgeworden reactie. Lohman verwierp het socialisme dan ook totaal. Het trachtte grieven weg te nemen niet door liefde maar door dwang. Het appelleerde aan het menselijk egoïsme, en bevorderde aldus juist de zonde, die verantwoordelijk is voor de gebreken van de maatschappij. Hij begreep niet hoe een christen op de naam socialist prijs zou kunnen stellen.

Lohmans persoon en optreden zijn in de loop van zijn leven zeer verschillend beoordeeld. Sommigen trof vooral de ijzige koelheid van de nuchtere jurist, anderen de fanatieke hartstocht van de partijman. In de Kamer kon zijn felle bewogenheid hem wel naar de uiterste grenzen van de parlementaire conventies leiden, zodat P.J. Troelstra hem eens 'een revolutionaire anti-revolutionair' noemde, en J.H.A. Schaper rechtuit 'een driftkop van de ergste soort'. Lohman erkende zelf ook nu en dan met 'een zekere warmte' te spreken, maar poogde altijd zijn temperament meester te blijven. 'Ik heb sinds lang besloten het oordeel over de bejegening die mijn persoon ondervindt over te laten aan Dien, die rechtvaardiglijk oordeelt', schreef hij Kuyper. Het mislukte hem slag op slag, maar hij trachtte toch altijd open te blijven staan voor de gedachtengang van anderen. Hij toonde zich zeer vatbaar voor redelijke argumenten, onverschillig wie ze geopperd had. Deze onafhankelijkheid maakte hem in de politiek soms onberekenbaar, maar deze oprechtheid gaf zijn standpunten tevens extra gezag.

Met het klimmen der jaren steeg Lohmans aanzien. Koningin Wilhelmina gebruikte hem als een van haar meest vertrouwde raadslieden. Nog in 1918 wenste zij de hoog bejaarde Lohman als kabinetsformateur. In de Kamer stempelden zijn ervaring en prestige hem tot een leidende figuur ook buiten de kring van zijn partij. Antirevolutionaire voormannen als Colijn, Th. Heemskerk en zelfs A.W.F. Idenburg betrokken Lohman meer dan Kuyper in het politieke overleg, en bejegenden hem als de éminence grise van het gehele protestantse volksdeel. In 1921 nam Lohman ontslag als lid van de Tweede Kamer, waarin hij van 1879 tot 1890 en onafgebroken sinds 1894 zitting had gehad. Tegelijkertijd trad hij af als hoofdredacteur van De Nederlander. Zijn laatste levensjaren wijdde hij aan publicistische arbeid, met name ook aan de uitgave van zijn verzamelde werken.

A: Collectie-A.F. de Savornin Lohman in Algemeen Rijksarchief.

P: Bibliografie bij Suttorp, p. 365. De voornaamste geschriften zijn: Gezag en Vrijheid (Utrecht, 1875); De staatsschool en de Roomsche kerk (Utrecht, 1875); Partij of beginsel? ('s-Gravenhage, 1892); De aanval op Seinpost en mijn antwoord (Utrecht, 1895); Onze constitutie (Utrecht, 1901); Verzamelde opstellen. Uitg. onder toezicht van den schrijver door H. van Malsen ('s-Gravenhage, 1921-1923. 5 dln.); Calvijn en Rome. Historisch politische bijdragen voor uitgave gereed gemaakt door H. van Malsen (Utrecht, 1927); Bijdragen tot de geschiedenis der Christelijk-Historische Unie. Verz. door H. van Malsen . .. ('s-Gravenhage, 1932. 2 dln.).

L: D.J. de Geer, in Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen. Levensschetsen en portretten. Uitg. door H. van der Mandere 39 (1909) IX, 1-60; H. van Malsen, Alexander Frederik de Savornin Lohman. Ontwikkelingsgang van zijn denken en handelen (Haarlem, 1931); P. Kasteel, Abraham Kuyper (Kampen, 1938); L.C. Suttorp, Jhr.Mr. Alexander Frederik de Savornin Lohman 1837-1924. Zijn leven en werken ('s-Gravenhage, 1948); R.H. Bremer, Herman Bavinck en zijn tijdgenoten (Kampen, 1966); G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. De geschiedenis van de kabinetsformaties 1918-1924 (Kampen, 1969); W. de Vries, De invloed van werkgevers en werknemers op de totstandkoming van de eerste sociale verzekeringswet (de Ongevallenwet 1901) (Deventer, 1970).

I: G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. Deel I (Kampen 1969) afbeelding tegenover pagina 128.

A.Th. van Deursen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013