Bergh, George van den (1890-1966)

 
English | Nederlands

BERGH, George van den (1890-1966)

Bergh, George van den , jurist (Oss 25-4- 1890 - Oegstgeest 3-10- 1966 ). Zoon van Samuël van den Bergh jr., industrieel, en Rebecca Willing. Gehuwd op 6-6-1912 met Jeannette Elizabeth van Dantzig. Het huwelijk werd op 23-5-1929 door echtscheiding ontbonden, waarna hij op 5-7-1929 trouwde met Nelly Christine Elise Marcus. Uit het eerste huwelijk werden 2 dochters en 2 zoons, uit het tweede 2 dochters en 6 zoons geboren. afbeelding van Bergh, George van den

Van den Bergh studeerde aanvankelijk scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam, doch later ging hij naar de rechtswetenschap over. In 1915 promoveerde hij daarin op stellingen. Verdergaande studie mondde uit in de promotie cum laude tot doctor in de staatswetenschappen op een proefschrift over De medezeggenschap der arbeiders in de particuliere onderneming (1924). De ommezwaai van de exacte wetenschappen - waarvoor Van den Bergh een uitgesproken aanleg bezat en die hij zijn gehele leven als amateur, doch ver boven het gemiddelde van de niet-vakman, zou beoefenen - naar de rechtswetenschap is te verklaren uit de sterke ethische impuls, welke hem steeds bezielde. Hij, zoon van zeer gefortuneerde ouders, onderging de nood van zijn medemensen als eigen leed. Reeds jong sloot hij zich bij de SDAP aan; daarom ook richtte hij zich op de wetenschappelijke studie van de maatschappelijke en economische vraagstukken. Immer bleven hem deze sociale gerichtheid en menselijke bewogenheid bij. Zijn kennis en inzicht wilde hij inzetten voor de mensheid, in het bijzonder voor groepen in de samenleving, die onder terugzetting of verwaarlozing lijden, of zelfs voor individuele personen.

Het democratisch bestel achtte hij essentieel voor dit ontvoogdingsstreven: vandaar het grote belang, door hem aan de zuiverheid van dit bestel gehecht, een eis van ethisch beginsel, van menswaardigheid, vandaar ook zijn actieve deelneming aan gemeenteraads - en parlementaire arbeid. Voor de SDAP sedert 1923 lid van de Amsterdamse raad tot 1932, werkte hij met Wibaut en vele anderen mede aan de in- en uitwendige vernieuwing van de stad, waarin op sociaal gebied - met name voor de volkshuisvesting - zoveel te doen stond. Dat zelfde jaar 1923 werd hij voorzitter van de Nationale Woningraad. Als raadslid vertoonde hij de hem eigen oorspronkelijkheid van visie, zijn zeldzaam vermogen bestaande kwesties onbevangen en 'nieuw' te kunnen bezien. Het 'paleis-raadhuis-vraagstuk' in Amsterdam sneed hij in de raad aan, in 1924 betoogde hij reeds de behoefte aan een tunnel onder het Y. In 1925 werd hij lid van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (tot 1933). Daar bleek hij een geboren wettenmaker, logisch en scherpdenkend, helder formulerend. Een van de weinige kamerleden is hij, op wiens naam een geslaagde initiatiefwet staat, de Geldschieterswet van 1932, een anti-woekerwet, Hij verliet de praktische politiek, toen hij als lid van de SDAP-fractie in de Amsterdamse raad met de meerderheid van die fractie en met zijn Amsterdamse partij in conflict kwam.

Hij - en twee andere leden van de fractie - wilden niet het votum van de Amsterdamse federatievergadering van de SDAP volgen - niet omdat zij het daarmee materieel oneens waren (het ging om een salarisverlaging voor een deel van het gemeentepersoneel), maar omdat het, gegeven het door hoger gezag ingenomen standpunt, een slag in de lucht zou zijn. Wel gehoor geven aan de wens van de federatievergadering achtte Van den Bergh met de politieke eerlijkheid strijdig (1932): zijn sterk normbesef, dat hij ook bij anderen verwachtte, liet transigeren niet toe. Hoewel zijn houding in deze affaire algemeen respect had afgedwongen, werd hij bij de Kamerverkiezingen van 1933 niet herkozen

Het jaar 1936 bracht het hoogleraarschap, ofschoon hij als nummer twee op de voordracht stond, werd Van den Bergh door de Amsterdamse gemeenteraad in de zitting van 27 mei benoemd tot gewoon hoogleraar in het staats- en administratief recht van Nederland aan de Universiteit van Amsterdam. Bij de stemming werden op de als eerste voorgedragene, prof. C.W. van der Pot, 16 stemmen uitgebracht, terwijl Van den Bergh 26 stemmen verwierf, nl. van de sociaal-democraten, de communisten en enkele andere raadsleden. De nieuw benoemde hield een geruchtmakende intreerede over De Democratische Staat en de niet-democratische partijen. Zijn daarin verwoord standpunt, dat de democratische staat de partijen, die haar door een dictatuur willen vervangen, niet uit hoofde van het democratisch principe rustig haar gang mag laten gaan, werd eerst in en na de oorlogsjaren algemeen als juist erkend. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef hij als gijzelaar te Buchenwald (8 oktober 1940 tot 11 augustus 1941). Na een korte ziekte vrijgelaten, legde hij zich, omdat er naar zijn mening op het gebied van het recht toch niets te doen was, toe op de talenstudie: Russisch, Spaans, Nieuw-Grieks en de Scandinavische talen heeft hij toen leren beheersen.

Direct na de bevrijding keerde hij terug tot de rechtswetenschap. Het bijna 25-jarig professoraat nam de centrale plaats in Van den Berghs leven in. Meer jurist dan politicus, overtuigd van het belang van het staatsrecht als instrument om het democratisch ideaal naderbij te brengen, gaf hij met sterke persoonlijke betrokkenheid zijn onderwijs, schreef hij strijdbaar zijn talloze tijdschriftartikelen en zetelde hij (vaak als voorzitter) in vele staatscommissies ter voorbereiding van wetgevende maatregelen. Helder en boeiend doceerde hij, mild (in later jaren te mild?) was hij als examinator, als promotor ruimdenkend. Zelf bij uitstek een leerling van A.A.H. Struycken, maakte hij geen school. Speelde daarin zijn gebrek aan belangstelling in de rechtsfilosofie en -sociologie mede? De oplossing van concrete praktische problemen genoot zijn voorkeur: verbetering van de 'techniek' van de democratie. Geliefkoosde onderwerpen waren de grondrechten, het rechterlijk toetsingsrecht, het kiesstelsel, het gemeenterecht en het parlementair systeem. Steeds bestreed hij het bestaansrecht van de Eerste Kamer. Van de Staatscommissie voor de herziening van de Woningwet (1947-1950) was hij overtuigend de leider. Tot zijn grote teleurstelling zag hij, voorzitter van het Centraal Stembureau, dat de regering een door (hem in) dat college voorgestelde hervorming van het kiesstelsel (invoering van de facultatieve meervoudige voorkeur) niet overnam (1951).

Een relatief geringe distantie tot zijn onderwerp, een zekere ijdelheid ook, maakten hem persoonlijk kwetsbaar bij de bestrijding, die zijn - steeds op verandering gerichte - denkbeelden veelvuldig ondervonden. Ook buiten het juridische werk was dat zo, met name bij zijn voorstel tot invoering van de meerling-druk. Dit drukprocédé houdt in dat de tekst van pagina twee van een boek gezet wordt in wit dat bij normale drukwijze open blijft tussen de regels van pagina l. Het gebruik van een leesrooster, dat de niet te lezen regels afdekt is daarbij noodzakelijk. Van den Bergh beoogde met deze uitvinding de prijs van met name de studieboeken te verlagen: aan papier en bindwerk zouden de boeken in 'meerling-druk' minder kosten dan degene die op de conventionele wijze uitgegeven worden. Aan het euvel dat de lezer nooit in één oogopslag een bepaalde passage op een bladzijde kon terugvinden, doch steeds met het leesrooster moest manipuleren, tilde de uitvinder van het procédé niet zwaar. Voor zijn astronomisch werk, op praktisch professioneel niveau verricht, kreeg hij in 1953 de prijs uit het Dr. J. van der Bilt-fonds; hij schreef een voortreffelijk boek over sterrenkunde voor ontwikkelde leken. Van de ruimtevaart, verricht door levende wezens, was hij evenwel een overtuigd bestrijder. Van den Bergh publiceerde verder over zons- en maansverduistering en over de Euroklok, een (omstreden) project om de klok in een gewijzigde vorm van zomertijd meer gelijk te laten lopen met het tijdstip van zonsopgang. Zijn uitvinding van een klok, bestemd om kinderen te leren klokkijken, was een van zijn activiteiten die bij het grote publiek vrijwel onbekend was. Het feit dat hem in 1959 de Zilveren Anjer door het Prins Bernhard Fonds werd toegekend op grond van zijn prestaties geleverd op het terrein van de sterrenkunde, de tijdrekening (Euroklok) en grafische technieken, vervulde hem met grote vreugde.

P: Onvolledige bibliografie (tot 1960 in Opstellen aangeboden aan Prof.Mr.Dr. G. van den Bergh (Alphen a/d Rijn, 1960).

L: G.A. van Poelje, 'Bewogen staatsrecht', in Opstellen_ hierboven onder P. genoemd; J. van der Hoeven, in Folio Civitatis 20 (1966) 5 (15 oktober) 4; idem, in Nederlands Juristenblad 41 (1966) 1033-1035; G.B. van Albada, in Hemel en Dampkring 65 (1967) 190-194; H. van den Bergh, in 'P.S.' van Het Parool van 7 februari 1974.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 124.

P.L. Nève


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013