Regeren in een vacuüm

13 maart 2020, column J.Th.J. van den Berg

Bijna vijftien jaar geleden, in 2006, publiceerde de Iers-Nederlandse politicoloog Peter Mair een beroemd geworden artikel, onder de titel ‘Ruling the Void?’1) Het is een nogal sombere analyse van de westerse democratie, waarin Mair allerlei erosieverschijnselen ziet. Die manifesteerden zich al wat langer, vanaf de jaren zeventig, maar in de jaren negentig nemen ze grote vormen aan.

Om te beginnen ziet Mair overal in Europa de opkomst bij verkiezingen structureel teruglopen. Natuurlijk, soms stijgt die weer even, maar de records in opkomstdaling zijn alle van de jaren negentig en begin van 2000. Kiezers lijken afstand te nemen van de democratie in de vorm van groeiende onverschilligheid. Vervolgens wisselen kiezers steeds sterker van politieke voorkeur: het ook in deze rubriek al vaak besproken verschijnsel van de volatiliteit van het kiesgedrag. Italië en Nederland nemen daarbij de records voor hun rekening. Mair gaat ervan uit dat dus ook de onverschilligheid jegens de traditionele volkspartijen sterker is geworden. Die partijen kunnen in elk geval geen dag meer zeker zijn van hun zaak; regeringspartijen moeten sowieso rekenen met (zwaar) verlies bij verkiezingen. Ten slotte daalt ook in heel Europa (misschien op Luxemburg na) het aantal leden van politieke partijen structureel, in het ene land hooguit wat dramatischer dan in het andere.

Niet alle trends uit 2006 zijn sindsdien gebleven. De participatie aan verkiezingen lijkt in een groot deel van Europa intussen gestabiliseerd, als die al niet is gestegen. Dat komt overigens in hoofdzaak dankzij de opkomst van populistische partijen, die een tehuis bieden voor kiezers die dat blijkbaar waren kwijtgeraakt. De volatiliteit is gebleven maar ook die is niet groter geworden sedert vijftien jaar, hooguit onvoorspelbaarder.

De ledenaantallen van politieke partijen echter zijn, althans in Nederland, nog aanzienlijk verder gedaald. In tegenstelling tot wat wel eens wordt gedacht is de deelname aan politieke partijen in Nederland op zichzelf niet eens uitzonderlijk laag; Europees gesproken zitten wij ergens in de middenmoot. Maar, voor traditionele partijen in financiële nood is dat nauwelijks een troost. Voor hun financiën zijn zij meer en meer afhankelijk geworden van overheidssteun. Zoals Mair opmerkt, het zijn meer staatsinstellingen geworden dan verenigingen van meelevende burgers.

Mair is over dit geheel van ontwikkelingen buitengewoon somber. Naar zijn overtuiging is tussen kiezers en hun democratische bestuur een grote leegte aan het ontstaan, een vacuüm waar de intermediërende krachten bezig zijn uit te verdwijnen. Immers, niet alleen de politieke partijen zakken weg, ook de vakbeweging verliest aanhang, de (typisch Nederlandse) omroepen en dagbladen dalen in ledenaantallen en ook de christelijke kerken lijden grote verliezen.

Er is ontegenzeglijk nogal wat aan te merken op de analyse van Mair, onder andere dat die nogal onhistorisch is en tegelijk te somber. Maar, dat er een ‘leegte’ aan traditionele pijlers onder de democratie aan het ontstaan is, lijkt mij onmiskenbaar. Instituties van de staat en burgers/kiezers groeien bij elkaar vandaan. Daardoor wordt de democratie kwetsbaar, al is het vertrouwen in de parlementaire democratie en de deelname eraan bij verkiezingen in Nederland nog steeds ongeschokt.

Toch lijkt de paniek bij politieke partijen en bij democratische instellingen in de benen te zijn geslagen. Bestuurscolleges zoeken in hun onzekerheid naar vormen van raadpleging waarmee zij zich van voldoende steun hopen te verzekeren. Daar komen de befaamde akkoorden uit voort waarmee de kabinetten-Rutte nogal faam hebben verworven. Wat dan weer niet volstaat, als zich comité’s vormen die in protest de straat opgaan, al dan niet met behulp van intimiderende vervoersmiddelen.

Tegelijk is er een beweging ontstaan, dikwijls geleid door onzeker geworden bestuurders en politici, die denken dat de partijen en de vertegenwoordigende organen hun beste tijd hebben gehad en dat burgers zelf het best in staat zijn hun problemen op te lossen. ‘Doe-democratie’ wordt dat genoemd of burgerparticipatie2). Zulke burgers moeten zelfs in staat worden gesteld het van de vertegenwoordigende organen over te nemen, omdat die toch niet verder komen dan bureaucratische procedures en regels. Democratic challenge wordt het genoemd3). Allemaal interessante experimenten, maar tegelijk vooral blijken van bestuurlijke onzekerheid. Want elk onderzoek laat het weer zien: die initiatieven zijn interessant voor wie eraan meedoet, maar de meerderheid van de bevolking laat het in onverschilligheid aan zich voorbij gaan; onverschilliger dan verkiezingen en zelfs partijlidmaatschap. Dus, hoezo alternatief?

Dit is de derde in een serie van drie columns over ‘burgerparticipatie’, in het bijzonder in Nederlandse gemeenten.


  • 1) 
    Peter Mair, ‘Ruling the Void? The Hollowing of Western democracy’, in: New Left Review, nov/dec. 2006, 25 – 51. Ik werd op dit artikel (na jaren waarin het langzaamaan uit mijn herinnering was verdwenen) geattendeerd door de afscheidsrede van Ruud Koole als hoogleraar in Leiden: Ruud A. Koole, ‘Het is de schuld van de partij’. Politieke partijen in een onvolmaakte democratie, Leiden: Universiteit Leiden, 2019. Op Kooles betoog over plaats en belang van politieke partijen kom ik later graag terug.
  • 2) 
    Zie de felle maar grosso modo terechte kritiek daarop van: Annemarie Kok, Herinnering aan de rechtsstaat. Pleidooi voor serieus openbaar bestuur, Haarlem: Trancity/Valiz, 2018.
  • 3) 
    Kritisch over het right to challenge als fenomeen in het recht: Geerten Boogaard e.a., ‘Een algemene regeling voor het Right to Challenge’, in: Nederlands Juristenblad, 8-11-2019, Afl. 38, 2860 – 2868.


Andere recente columns