Vormen van oppositie

25 oktober 2019, column J.Th.J. van den Berg

P.J. Oud, politiek leider van de VVD, was de eerste die vanaf 1952 werk ging maken van systematische oppositie tegen het regeringsbeleid van de rooms-rode coalitie onder leiding van premier Drees. Daar begon hij pas mee, toen de VVD niet langer deelnam aan de regering. In de vier jaar daarvoor was dat wel het geval, wat Oud overigens niet belette zo nodig stevige kritiek op het kabinet uit te oefenen. Het bracht hem in 1951 zelfs in conflict met zijn partijgenoot Stikker in het kabinet.

Fracties in het parlement hadden in het algemeen echter een afstandelijker relatie met het kabinet dan nu, ongeacht of zij in het kabinet waren vertegenwoordigd of niet. Weliswaar begon Oud wat meer ‘op zijn Brits’ oppositie te voeren, maar het resultaat was beperkt. Een wekelijk alternatief kon Oud niet bieden, daar was zijn partij te klein voor.

In de pacificatiedemocratie zoals wij die na 1945 kenden waren de meeste grote partijen deel van de regering. Oppositie zoals in het Britse Lagerhuis gewoon was en die alles te maken had met de polariteit van een tweepartijenstelsel werd als onwenselijk gezien. Partijen hoorden constructief bij te dragen aan de besluitvorming, of zij nu aan het kabinet deelnamen of niet. Oppositie voeren om systematisch een alternatief te schetsen voor het regeringsbeleid werd niet als zinvol gezien. Er was immers geen uitzicht op een alternatieve meerderheid. De coalitiemeerderheid was zo ruim dat elke partij een zekere ruimte had voor haar eigen opvattingen en tegelijk op hoofdzaken steun aan de regering.

Vanaf de late jaren zestig is dat alles vrij radicaal veranderd. Vooral de Partij van de Arbeid, intussen nogal structureel in de oppositie geraakt, ging het zoeken in polarisatie tegenover de regeringspartijen met de bedoeling te laten zien dat het allemaal anders moest en ook anders kon. Dat gebeurde met een blik over de schouders naar het Britse Lagerhuis. De VVD nam die aanpak later over.

Natuurlijk zag de PvdA wel dat een zelfstandige meerderheid er niet in zat, maar door haar polarisatie hoopte zij vooral de christelijke partijen in het centrum tot ‘duidelijke keuzes’ te dwingen. Het succes was beperkt en bovendien stemde de nieuwe oppositie lang niet overal tegen. Het vergde van oppositiepartijen sterke discipline. Tegelijk dreef zij de regeringsfracties op één hoop. Hun vrijheid tot kritiek op het regeringsbeleid nam zienderogen af. Systematische oppositie verhelderde weliswaar politieke tegenstellingen, maar leidde tegelijk tot steeds sterker disciplinerende regeerakkoorden.

Vandaag zijn het weer de partijen van links, in totaal veranderde machtsverhoudingen, die zijn gaan twijfelen aan de zin van systematische oppositie. Die draagt niet langer bij aan electoraal succes. Bovendien, een kabinet heeft al een aantal jaren in Tweede en/of Eerste Kamer geen vaste meerderheid meer en dan worden ook oppositiepartijen voor nieuwe opgaven gesteld.

Jesse Klaver heeft om begrijpelijke redenen geen zin meer in ‘scorebordpolitiek’. Eerder had Job Cohen als fractievoorzitter van de PvdA al voorzichtige stappen willen zetten, maar in de totaal gepolariseerde sfeer van 2010 kreeg hij daarvoor geen schijn van kans. Later liet Alexander Pechtold zien dat D66 kon samenwerken zonder het eigen profiel als oppositie volledig kwijt te raken. Terecht zoeken partijen naar nieuwe vormen van oppositie, meer op specifieke beleidsterreinen gericht dan op het totaal van wat de regering wil. Dit, zonder het schoothondje van het kabinet te willen worden. Vandaar bij voorbeeld een pensioenakkoord en een klimaatakkoord waaraan Groen Links en de PvdA constructief hebben bijgedragen.

Klaver heeft vervolgens aangekondigd alle departementale begrotingen te zullen steunen. Die aankondiging is verkeerd gevallen, in eigen kring maar ook daarbuiten, bij de PvdA in het bijzonder. Nu is het in de Tweede Kamer heel gebruikelijk begrotingen te steunen, maar pas als formeel resultaat van Kamerbehandeling. Dan is het voorbarig dat vooraf en ongericht aan te kondigen. Daartegenover dreigt Lodewijk Asscher met een tegenstem tegen de Onderwijsbegroting, ook in de Eerste Kamer. Dat is minstens zo vreemd, omdat al decennia lang de stilzwijgende afspraak in de Eerste Kamer was om begrotingen wel te bespreken maar vervolgens ‘volautomatisch’ aan te nemen en de energie te sparen voor de gewone wetgeving.

Oppositie voeren is onmiskenbaar een ingewikkelde zoektocht geworden; dat zal het nog wel even blijven, ook.



Andere recente columns