Een steeds complexer ambt

8 juni 2018, column J.Th.J. van den Berg

Dezer dagen publiceerde Elsevier-columnist Gerry van der List een boek over het voorzitterschap van de Tweede Kamer1). ‘Boven de partijen’ is opgebouwd uit interviews en profielen van alle naoorlogse voorzitters. Het boek mag dan geen diepgaande wetenschappelijke analyses leveren, het biedt ontegenzeglijk interessant en goed geschreven materiaal over een steeds complexer geworden ambt in de Nederlandse politiek.

Curieus is alvast dat oud-voorzitter Dick Dolman (1979–1989) het ambt ‘niet heel belangrijk’ vindt en dat de latere voorzitter Gerdi Verbeet (2006-2012) spreekt van ‘topsport’. De ene bewering sluit de andere niet per se uit: Dolman vindt andere ambten zoals het ministerschap voor de democratie beslissender; Verbeet kijkt naar het functioneren van de voorzitter. Toch laat het verschil in perspectief wel zien dat er met het ambt in de loop der jaren het een en ander is gebeurd.

Van der List stelt ietwat bedroefd vast dat er geen recente grondige studies van het Kamervoorzitterschap bestaan, noch historisch, noch sociaalwetenschappelijk. Ook juridisch niet, kan men eraan toevoegen. Laat staan dat het Kamervoorzitterschap ooit aan internationale vergelijking is onderworpen. Van der List heeft gelijk en door middel van zijn boek laat hij zien dat er voldoende ‘substantie’ is voor wetenschappelijk onderzoek.

Allereerst van belang is de jurisdictie van de Kamervoorzitter2). Gelet op de indemniteit van Kamerleden – zij kunnen niet worden vervolgd voor wat zij tijdens een vergadering zeggen – is het de voorzitter die moet waken over wat er in de Kamer wel en niet is toegestaan. Daarin kan zij niet al te ver afwijken van wat buiten die Kamer aanleiding zou zijn voor vervolging. Eigenaardig is dat buiten de Kamer de neiging de vrijheid van meningsuiting te beperken door de jaren heen groter is geworden, al heeft de rechter tot nu toe het hoofd koel weten te houden. Daartegenover is die vrijheid in de Kamer zelf alleen maar groter geworden. De Tweede Kamer laat aan haar voorzitter bovendien erg weinig ruimte om de eigen jurisdictie enigszins stelselmatig vorm te geven. Dan hebben wij het nog niet over de vraag of volksvertegenwoordigers zich ‘netter dan gemiddeld aan de keukentafel’ dienen uit te drukken, of juist dicht bij die keukentafel moeten blijven.

De voorzitter dient ‘boven de partijen’ te staan. Dat wil zeggen dat de voorzitter zich in het parlementaire debat dient te onthouden van partijvoorkeur. Het verwijt van partijdigheid is ongeveer het ergste dat je een Kamervoorzitter kunt maken. Het laat altijd verwondingen na, zoals in 1958 toen de fractie van de PvdA dit verwijt richtte aan voorzitter Kortenhorst (KVP) en meer recent, toen Sybrand Buma (CDA) hetzelfde deed met voorzitter Van Miltenburg (VVD). In beide gevallen onterecht en in dat van Buma ook nog eens onder de gordel tegenover een onzekere voorzitter.

Ook die onpartijdigheid wordt er niet eenvoudiger op, zeker voor wie zich realiseert dat in zijn tijd voorzitter Vondeling zich in het openbaar allerlei opvattingen veroorloofde. Hij deed dit echter buiten de Kamer; in de vergaderzaal bleef hij strikt neutraal. Vandaag de dag heeft een voorzitter die ruimte niet meer. Wat overigens niet hoeft af te doen aan zijn populariteit. Opvallend is wel dat vrouwelijke voorzitters veel meer publieke populariteit (en gezag!) hebben verworven dan hun mannelijke voorgangers.

Over de selectie van de Kamervoorzitter zou het een en ander zijn te onderzoeken: van een ambt waarover werd beslist door de Koning (materieel tot ongeveer 1869, formeel tot 1983) tot een na vrije kandidaatstelling en ‘verkiezingscampagne’ door de Kamer aangewezen ambt. Van een voorzitter die ‘alle stadia’ van de politiek, waaronder het ministerschap, achter de rug had (Vondeling, 1972-1979) tot een die voornamelijk ‘one of us’ is geworden (Verbeet).

Nog een bijzonder thema: de rivaliteit tussen de voorzitters van de Eerste en de Tweede Kamer. Daarmee blijft het tobben, vooral na de mislukte poging bij de grondwetsherziening van 1983 de voorzitter van de Tweede Kamer q.q. te maken tot voorzitter van de Verenigde Vergadering. Dat had, gezien zijn grotere politieke gewicht, voor de hand gelegen. Maar, de Eerste Kamer verkeerde weer eens in een kinderachtige bui en blokkeerde dit. Sedertdien is er vooral in de Tweede Kamer de neiging de voorzitter aan de Overzijde ‘zo klein mogelijk’ te houden, soms dus te klein.


  • 1) 
    Gerry van der List, Boven de partijen. De voorzitter van de Tweede Kamer, Amsterdam: Elsevier Boeken, 2018.
  • 2) 
    Over de jurisdictie van de voorzitter in relatie tot de indemniteit van de Tweede Kamerleden, zie mijn columns op ‘Parlement en politiek’ van 23 april 2010, 3 juni 2011, 1 november 2013 en 27 december 2013.


Andere recente columns