Grondwettelijk geknutsel, 2

20 september 2013, column J.Th.J. van den Berg

Minister Plasterk van BZK heeft zich bereid verklaard in te gaan op een verzoek van het Eerste Kamerlid J.W.M. Engels om te gaan werken aan een nieuw grondwetsartikel waarin wordt opgenomen dat Nederland een ‘democratische rechtsstaat’ is. Aanvankelijk schijnt de minister daar weinig trek in te hebben gehad, maar daar denkt hij intussen anders over. Tant mieux voor de staatsrechtgeleerde Groninger.

Een oud-collega van Engels in Groningen, mevr. mr. P.E.M.S. Lokin-Sassen, als lid van de Eerste Kamer nog immer zijn collega, had eerder al haar zin gekregen toen zij een nieuw grondwetsartikel had bepleit, dat een eerlijk proces en onafhankelijke rechtspraak moest garanderen. De voorstellen kunnen worden gezien als de kliekjes die nog over waren na het optreden van de Staatscommissie Grondwetsherziening onder leiding van mevr. mr. W.M.E. Thomassen, dat in schoonheid was gestorven. De opdrachtgeefster en toenmalig minister van BZK, mevr. Dr. G. ter Horst, had er al niets mee gedaan en haar opvolger, Donner, had het hele rapport kort na aantreden onbekommerd in de prullenbak gegooid. Daarmee werd het hele project gediskwalificeerd als een vorm van sociale werkvoorziening voor geleerde juristen. Voor wie Den Haag een beetje kent: dat was de voorzienbare uitkomst van het hele karwei.

De enigen die dankbaar zijn voor zulke verzoeken zijn de ambtenaren die bij het ministerie van Binnenlandse Zaken werkzaam zijn bij de afdeling Constitutionele en Wetgevingszaken (CZW). Die hebben weer twee mooie onderwerpen om zich een tijdje mee onledig te houden. Verder heeft dit soort karweien eigenlijk geen enkel nut.

Niemand is natuurlijk tegen de kwalificatie van ons land als democratische rechtsstaat en tegen fair trial. Maar, dat zijn beginselen die al zijn opgenomen in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens waaraan ook Nederland zich heeft te houden, op straffe van gedaagd te worden voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg. Het kan een esthetisch genoegen zijn die beginselen ook met zoveel woorden in onze Grondwet te vermelden – ze staan er nu hooguit impliciet in – maar de opname ervan kan onmogelijk worden gezien als een urgent onderwerp.

Dat brengt ons bij de kernvraag: in welke omstandigheden is er voldoende reden om grondwetswijziging na te streven? Dat kan immers niet alleen de werkgelegenheid van de afdeling CZW zijn. Er zijn twee redenen denkbaar: de eerste wordt gevormd door een breed uitgesproken verlangen naar een algemene herziening van de Grondwet. Die zou men eens per halve eeuw moeten ondernemen, om de tekst bij de tijd te brengen en tegemoet te laten komen aan het rechtsbesef van de Nederlandse bevolking. De laatste algehele herziening dateert van 1983, dertig jaar geleden. Het kan dus nog wel even wachten.

Een tweede reden zou kunnen zijn dat een bestaand artikel van de Grondwet de noodzakelijke staatkundige en/of maatschappelijke ontwikkeling zozeer in de weg zit, dat wijziging uitgesproken urgent is. Als er, bij voorbeeld, massaal gestreefd wordt naar invoering van het beslissend referendum, dan is misschien herziening van de Grondwet niet per se noodzakelijk, maar die zou toch zeer gewenst zijn. De Grondwet gaat immers sterk uit van een exclusief representatieve democratie. De laatste poging tot zulke wijziging is in tweede lezing in de Eerste Kamer gestrand in 1999. Als men de burgemeester wil zien gekozen, dan staat de Grondwet daar ook lichtelijk in de weg. Een poging dat ambt te ‘deconstitutionaliseren’ liep echter in 2005 vast, opnieuw in tweede lezing in de Eerste Kamer.

Daargelaten dat het met de urgentie van sommige wijzigingen nogal blijkt tegen te vallen zodra die echt in de Kamers ter sprake komen, voor de voorstellen van Lokin en Engels bestaat er geen begin van urgentie. Dan verwordt, zoals in Nederland wel vaker, het werk aan wijziging tot grondwettelijk geknutsel. Al eerder dit jaar heb ik op dat risico gewezen (column 8 maart 2013). Niemand die er echt belang in stelt (behalve een aantal vakjuristen) naast de onzekerheid over de vraag of het uiteindelijk wel lukt. Dat doet het gezag van de Grondwet, toch al niet overmatig groot, alleen maar schade.

Niet doen dus. Minister en Kamers hebben urgenter vraagstukken aan te pakken. Jammer alleen voor de ambtenaren van CZW, maar die komen daar wel overheen.



Andere recente columns