Wie is de beul?

13 april 2018, column J.Th.J. van den Berg

Twee buitengewoon boeiend geschreven boeken handelen over alle zog. ‘ministerscrises’ 1) in Nederland tussen 1918 en 2002 2), wel te onderscheiden van de veel omvattender kabinetscrises. De twee studies, geschreven door Charlotte Brand (periode 1918–1966) en Anne Bos (1967–2002) laten goed zien welke ontwikkeling het verschijnsel gedurende een kleine honderd jaar heeft doorgemaakt. Dat geldt voor de frequentie - na 1945 en vooral na 1980 aanzienlijk hoger dan ervoor - maar ook voor de achtergronden van het ontslag of de portefeuilles die de bewindslieden kwijt raakten.

Vóór 1940 waren het, net als in de negentiende eeuw, vooral ministers van Oorlog en van Marine die het moesten ontgelden, doorgaans omdat zij veel van kanonnen wisten maar weinig van parlementariërs. Van belang was ook de vraag naar het risico dat een ministerscrisis zou overslaan naar het kabinet als geheel. Dat gevaar is door de jaren heen steeds groter geworden, onder andere omdat ministers steeds meer ‘partijmannen’ werden en schade voor de minister al heel gauw schade voor de hele partij ging betekenen. Dat vergrootte de noodzaak van politieke regie om het risico beperkt te houden.

In haar boek over de periode 1918-1966 gaat Charlotte Brand op zoek naar regie en regisseur, juist omdat die aan belang geleidelijk winnen. Een onweerlegbaar antwoord levert dat niet op, omdat van geordende politieke regie nog niet werkelijk sprake is. Daarnaast komt dat, omdat Brand er (begrijpelijk) toe neigt daarvoor naar de minister-president te kijken. Een hiërarchische relatie als waarover de Britse Prime Minister ten opzichte van zijn collega’s beschikt, is de Nederlandse premier echter nooit gegeven geweest. Juist in ontslagkwesties blijkt de premier betrekkelijk machteloos, tot de dag van vandaag.

Uit haar boek, maar nog meer uit de studie van Anne Bos over de periode sedert 1967, blijkt hoe groot het aantal functionarissen is dat zich met de zaak bemoeit, om van de niet geringe invloed van de media maar te zwijgen. Geen van beide auteurs ziet kans het raadsel op te lossen, wie nu eigenlijk bij ministerscrises ‘de beul’ is. In alle drukte valt hij vaak niet op en dat is ook de bedoeling. Want het gaat niet alleen om het beulshandelen zelf maar ook om de vraag wie van het ministeriële ontslag in de publiciteit de schuld krijgt.

Nu is er onmiskenbaar een aantal gevallen waarin de betrokken bewindsman niemands aansporing nodig heeft, maar zelf meent dat het mooi is geweest. Sinds 1945 is dat zo’n acht keer voorgekomen. Doorgaans gaat het om een minister of staatssecretaris die het vertrouwen van zijn collega’s in de ministerraad is kwijtgeraakt.

Meestal echter moet de bewindsman (en die ene vrouw) een handje worden geholpen om te besluiten tot ontslag. Het gaat daarbij niet altijd om onwil of gebrek aan inzicht in eigen zwakheden, maar om totale verwarring te midden van tegenstrijdige adviezen en reacties. Als de zaak dan hoog begint op te lopen is er één persoon nodig die het hoofd koel houdt en die de knoop doorhakt.

Bij zestien van de in totaal 27 naoorlogse ministerscrises blijkt dat de fractievoorzitter van de eigen partij te zijn geweest. Hij vervult in Nederland de rol die in het Verenigd Koninkrijk door de Prime Minister wordt gespeeld. Soms doet hij dat heel zichtbaar, zoals fractieleider Lubbers die minister van Financiën Andriessen in 1981 als een baksteen liet vallen, of zoals fractievoorzitter Bert de Vries die staatssecretaris Brokx in 1986 feitelijk de laan uitstuurde, dan wel Thijs Wöltgens die het afscheid van Elske ter Veld (1993) bewerkstelligde. Het kon ook betrekkelijk ongezien gebeuren, zoals in het geval van staatssecretaris Linschoten die zijn ontslag dankte aan zijn ‘chef’ Bolkestein (1996) of van minister Braks van Landbouw en Visserij, die het pand moest verlaten dankzij fractievoorzitter Elco Brinkman. Dat , terwijl bijna iedereen de PvdA-fractie aanzag voor ‘moordenaar’.

Eén keer deed de beul niet wat hij moest doen: fractieleider Nijpels (VVD) bleef zijn minister Van Aardenne verdedigen na de RSV-enquête (1984 – 1985). Anne Bos laat kraakhelder en met gevoel voor drama zien hoe ver de gevolgen daarvan in latere crises hebben gereikt: liberale bewindslieden als Van Eekelen, Linschoten en Evenhuis hebben er de paradoxale precedentwerking van ondervonden.


  • 1) 
    Met ‘ministerscrises’ bedoel ik hier het ontslag om politieke redenen van individuele ministers en staatssecretarissen. Daarnaast kan het ontslag zijn veroorzaakt door overlijden of ziekte. Met ziekte moet men overigens behoedzaam zijn, want soms heeft ziekte alles te maken met politiek ongemak.
  • 2) 
    Charlotte Brand, Gevallen op het Binnenhof. Afgetreden ministers en staatssecretarissen 1918 – 1966, Amsterdam: Boom, 2016; Anne Bos, Verloren vertrouwen. Afgetreden ministers en staatssecretarissen 1967 – 2002, Amsterdam: Boom, 2018. In beide gevallen betreft het dissertaties, verdedigd aan de Radbouduniversiteit Nijmegen.


Andere recente columns