‘Brede basis’ en dan nog te smal

1 september 2017, column J.Th.J. van den Berg

De oude leider van de KVP, Carl Romme, stond in zijn tijd bekend als een verklaard voorstander van kabinetten ‘op brede basis’. Hij zag het liefst zijn partij samenwerken met zowel de PvdA als de VVD en zelfs, als dat kon, met de ARP. De antirevolutionairen hadden echter na de Tweede Wereldoorlog een aantal jaren nodig om zich te ontdoen van de ‘erfenis van Colijn’. Was hij tussen 1918 en 1940 de grote man van de Nederlandse politiek, na 1945 werd hij allerwegen verguisd, omdat zijn economische crisispolitiek inmiddels volledig werd verworpen. De ARP moest zich eerst grondig moderniseren voordat zij een aanvaardbaar bondgenoot in Rommes ‘brede basis’ kon worden 1).

Eigenaardigheid van die ‘brede basis’ was dat zij aanzienlijk meer partijen omvatte dan noodzakelijk waren voor een parlementaire meerderheid. KVP en PvdA hadden het alleen afgekund, maar ook de gezamenlijke christelijke partijen hadden een meerderheid. Waarom dan al die extra zetels in wat, in de internationale vergelijking, een ‘surplus coalition’ of ‘oversized coalition’ wordt genoemd? 2)

Overigens, Romme was met zijn pleidooi niet de eerste. Meergenoemde Hendrik Colijn was van zo’n brede basis al in 1918 een pleitbezorger geweest, maar hij had het telkens verloren van de voorstanders van de christelijke coalitie, in elk geval tot 1933. In dat jaar ontstond in een coalitie van christelijke partijen, samen met liberalen en vrijzinnig-democraten, een ‘brede basis’ voor de aanpak van de economische crisis van die jaren.

Waarom dus zulke breed samengestelde kabinetten? Het belangrijkste motief was steeds dat zulke kabinetten nodig waren om met succes een klassieke politieke kloof in de Nederlandse politiek te overbruggen. In de jaren dertig werd daarmee de ‘Antithese’ overbrugd, de aloude kloof tussen christelijke en seculiere partijen. In de jaren veertig en vijftig hielp het om de kloof tussen ‘burgerlijk ‘en ‘socialistisch’ te overbruggen.

Natuurlijk kon de KVP dat alleen ook wel, maar zij vond het belangrijk in andere christelijke partijen of de VVD extra rugdekking te krijgen in de combinatie met de PvdA. Naarmate door zulke kabinetten de verhoudingen van hun scherpe kantjes werden ontdaan, werd het gemakkelijker om te werken met meer ‘gewone’ meerderheden in zogenaamde ‘minimal winning coalitions’: coalities die beperkt bleven tot partijen die voor een parlementaire meerderheid onontbeerlijk waren, zoals CDA-VVD (jaren tachtig) of CDA-PvdA (1989–1994). Tevens waren dit coalities zoals die in de meeste Europese landen gebruikelijk zijn. Eigenlijk zijn alleen België en Italië mèt ons enigszins vertrouwd met de ‘surplus-coalitie’.

Door de jaren heen is de gedachte aan een brede-basiscoalitie op de achtergrond geraakt. Pas in 1998 keerde zij na jaren van onbruik weer terug. Toen moest worden beslist over de voortzetting van de ‘paarse’ coalitie. Die kon het kwantitatief stellen zonder D66. Die partij twijfelde dan ook aan de wijsheid van voortgezette deelname aan Paars II, maar bezweek voor de dringende verzoeken van PvdA en VVD om te blijven meedoen 3). Historische ironie: in de naoorlogse jaren van Romme, waren zowel PvdA als VVD verklaarde tegenstanders van de ‘brede basis’ geweest.

Sinds 2002 is de ommekeer gekomen. Partijen willen liever niet meer meedoen aan coalities waarin zij voor de parlementaire meerderheid niet meer noodzakelijk zijn. In 2010 gold dat voor mogelijke deelname van GroenLinks én D66 samen en dit jaar was er weinig belangstelling voor een coalitie waarin naast CDA, VVD en D66 ook zowel GroenLinks als ChristenUnie zouden moeten meedoen. De ‘minimal winning coalition’ heeft dus ook in Nederland het pleit gewonnen, zelfs als klassieke kloven – in dit geval tussen seculier en orthodox-christelijk – moeten worden overwonnen.

Op zichzelf is dat eigenaardig, omdat het kabinet-Rutte heeft laten zien dat je wel kan volstaan met een gewone meerderheid in de Tweede Kamer, maar dat dit geen garantie biedt voor voldoende steun over de volle periode van vier jaar in de Eerste Kamer. Het is bovendien eigenaardig, omdat een coalitie die kloven moet overbruggen inderdaad gebaat is bij een zekere breedte, zodat er ruimte blijft voor wisselende groepjes dissidente Kamerleden. De spanningen lopen anders gauw op.

Wij krijgen al een kabinet op (kwalitatief) ‘brede basis’, maar nog blijkt die (kwantitatief) te smal. Dat is het loon van de politieke fragmentatie in Nederland.


  • 1) 
    Doeko Bosscher, Om de erfenis van Colijn. De ARP op de grens van twee werelden (1939–1952), Alphen aan den Rijn: Sijthoff, 1980.
  • 2) 
    Over diverse soorten van coalities: Michael Gallagher a.o., Representative Government in Modern Europe: Institutions, Parties and Governments, Boston a.o.: McGrawHill, 2006 (Fourth Edition), 383 – 415.
  • 3) 
    Carla van Baalen en Alexander van Kessel (red.), Kabinetsformaties 1977–2012, Amsterdam: Boom, 2017, 267 – 302.


Andere recente columns