Voordrachtscommissie benoeming leden Hoge Raad

Van 24 december 2019 tot 1 maart 2020 liep er een internetconsultatie om de voordrachtsprocedure van de Hoge Raad te wijzigen. In het conceptwetsvoorstel stelt de regering voor dat niet langer de Tweede Kamer verantwoordelijk is voor de voordracht van een lid van de Hoge Raad, maar een nieuw in te stellen voordrachtscommissie.

De voordrachtsprocedure van de Hoge Raad staat vastgelegd in de Grondwet. Een wijziging hiervan zou een wijziging in artikel 118 beteken.

In juni 2022 bracht de Raad van State advies uit over dit voorstel. Hierin werd gesteld dat zowel de onderbouwing als praktische invulling te wensen overlaat. In februari 2023 maakte de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bekend dat de regering het voorstel niet ging indienen bij de Tweede Kamer.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Het voorstel

In het conceptwetsvoorstel werd artikel 118 i lid 1 als volgt gewijzigd:

 

Artikel 118

  • 1. 
    De leden van de Hoge Raad der Nederlanden worden benoemd uit een voordracht van drie personen, in gezamenlijk overleg opgemaakt door een door de Tweede Kamer aangewezen persoon, een door de president van de Hoge Raad aangewezen lid van de Hoge Raad en een door de Tweede Kamer en de president van de Hoge Raad gezamenlijk aangewezen persoon die niet lid is van de Staten-Generaal of van een bij wet ingesteld college dat met rechtspraak is belast.

Bovendien zou een additioneel artikel VI worden toegevoegd waarmee werd voorkomen dat het gewijzigde artikel 118 conform artikel 139 i onmiddellijk in werking trad. Dat was nodig omdat na wijziging van artikel 118 een (technische) wijziging van art 5c van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) nodig zou zijn geweest. In dit artikel werd gesproken over een voordracht ten behoeve van de Tweede Kamer. Dat moest worden gewijzigd in een voordacht ten behoeve van de voordrachtscommissie.

De voorgestelde wijziging van de benoemingsprocedure zou een mogelijk politiek karakter van de benoeming moeten voorkomen. Ook zou er een beter evenwicht zijn tussen de rechterlijke en wetgevende macht, omdat niet uitsluitend een politiek orgaan (de Tweede Kamer) de voordracht voor de benoeming opmaakt. Dit moet de onafhankelijkheid van de Hoge Raad waarborgen.

2.

Historische ontwikkeling

De voorgeschiedenis van het huidige artikel 118, eerste lid, van de Grondwet gaat terug tot de Grondwet van 1814. De meest gangbare verklaring voor het voordrachtsrecht is de samenhang tussen het voordrachtsrecht van de Tweede Kamer en de bijzondere rol van de Hoge Raad voor de berechtiging van ambtsdelicten van met name bewindspersonen. Het voordrachtsrecht heeft in het kader van enkele grondwetswijzigingen wel ter discussie gestaan, maar is in essentie niet veranderd.

In 1979 vond in de aanloop van de Grondwetsherziening van 1983 een discussie in de Tweede Kamer plaats over de voordracht, en of deze voordracht nog wel gehandhaafd moest worden nu de Tweede Kamer de voordracht eigenlijk alleen maar afstempelde. De voordracht bleef bestaan, maar de Tweede Kamer keerde zich wel tegen politisering van de voordracht.

In december 2019 opende de regering een internetconsultatie over de aanpassing van de voordrachtsprocedure. Dit was in navolging op de aanbevelingen van de Staatscommissie Parlementair Stelsel. Deze liep tot maart 2020.

In december 2020 stemde de Rijksministerraad in met de Grondwetswijziging, waarna het voorstel naar de Raad van State werd gestuurd. Deze adviseerde in juni 2022 om af te zien van dit wetsvoorstel, omdat zowel de onderbouwing als de praktische invulling te wensen overlaat. Op het punt van onderbouwing achtte de Raad van State dat het bestaande evenwicht tussen de staatsmachten ingrijpend wordt aangepast zonder dat daarbij rekening gehouden wordt met de grondwettelijke betekenis van het voordrachtrecht van de Tweede Kamer. Qua praktische invulling stelde de Raad van State dat de voorgestelde procedure, met een aparte benoemingscommissie, niet effectief is en misschien zelfs contraproductief.

In februari 2023 liet de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties weten dat de regering het voorstel niet in ging dienen. De regering onderschrijft de kritiek van de Raad van State en zag daarom af van het versturen van het voorstel aan de Tweede Kamer.

3.

Meer informatie