Ver boven het gemiddelde

15 augustus 2014, column Bert van den Braak

Wie de carrière van Pieter Oud beziet, kan niet anders dan onder de indruk raken. Een politieke loopbaan van 1917 tot en met 1963, die hij op 30-jarige leeftijd - nog ten tijde van het districtenstelsel - begon als Kamerlid en daarna voortzette als minister van Financiën, politiek leider van de vrijzinnig-democraten, burgemeester van Rotterdam, partij- en fractievoorzitter van de VVD (zelfs vier jaar gecombineerd met het burgemeesterschap van Rotterdam) en hoogleraar staatsrecht. En daarnaast was Oud ook nog eens auteur van standaardwerken over parlementaire geschiedenis, constitutioneel recht en gemeenterecht. Kom daar nog eens om.

Oud werd na een notarisopleiding (en hij studeerde later nog rechten) belastingambtenaar en was enige jaren propagandist voor de VDB. Sommigen zagen dat niet als goede basis voor een Kamerlidmaatschap, maar spoedig bleek dat Oud een slim en uitermate scherp optredend politicus was. Hij verstond namelijk goed de kunst om politieke tegenstanders verbaal te treffen en als lid van een relatief kleine fractie ontwikkelde hij zich bovendien tot een veelzijdig Kamerlid. Dat leverde hem zoveel prestige op, dat Colijn hem in 1933 als minister van Financiën wenste in het toen gevormde crisiskabinet, waarvan ook VDB-leider Marchant deel uitmaakte.

Dat vierjarige ministerschap was achteraf gezien niet zijn gelukkigste periode. In eendrachtige samenwerking met Colijn en met op de achtergrond Bankpresident L.J.A. Trip voerde Oud een op liberaal-economische principes gebaseerde aanpassingspolitiek, die de crisis vooral bestendigde, zo niet verergerde. Bovendien hield het kabinet lang vast aan de harde (dure) Nederlandse gulden, waardoor het economisch herstel ook duidelijk werd vertraagd. In een tijd dat economische wetenschap nog van weinig betekenis was, de ideeën van Keynes niet of net waren ontwikkeld, en er alom sprake was van protectionisme, was een andere politiek dan 'aanpassen' voor de meeste politici overigens nog een brug te ver. Het tastte zijn prestige als politicus toen ook niet aan.

Oud werd in 1938 burgemeester van Rotterdam en zou in die functie uiteraard te maken krijgen met de gevolgen van het bombardement van 14 mei 1940. Na zijn min of meer gedwongen vertrek in 1941 gaf hij vanaf 1945 leiding aan de wederopbouw van zijn stad. De ambteloze bezettingsjaren gebruikte hij voor het schrijven van parlementair historische en constitutioneel rechtelijke boeken.

Na een kort, weinig gelukkig lidmaatschap van de PvdA, waarin zijn partij in 1946 was opgegaan, richtte Oud in 1947-1948 samen met Stikker de VVD op. Hij schreef zelf het beginsel- en verkiezingsprogramma en domineerde daarna zijn partij en, na in 1948 te zijn teruggekeerd als Kamerlid, de fractie. De VVD trad in 1948 vanwege de afhandeling van de Indonesische kwestie toe tot een kabinet-op-brede basis onder leiding van Drees. Oud (en Stikker) kozen voor een pragmatische opstelling: steun aan de soevereiniteitsoverdracht, maar onder bepaalde voorwaarden.

Toen in zijn ogen die voorwaarden (met name ten aanzien van Nieuw-Guinea) niet werden nagekomen, schuwde hij in 1950 en 1951 niet de confrontatie met Stikker, minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Drees I. Mogelijk speelde gebrekkige communicatie daarin mee, maar Oud stond ook echt voor de eerder gemaakte afspraken. De breuk leidde tevens tot een parlementaire 'ruzie' tussen Oud en Drees, nadat Oud had gesteld dat het kabinet was uitgeregeerd. Drees maakte hem daarover toen scherpe verwijten. Die botsing bleek de voorbode van een door Oud voorgestane sterkere profilering van zijn partij. In 1952 keerde hij zich tegen voorzetting van deelname aan een kabinet met de PvdA en in 1959 zou hij die partij zelfs uitsluiten als regeringspartner.

Oud zou in de jaren 1959-1963 ook de verhouding met vicevoorzitter en fractievoorzitter in de Senaat Harm van Riel op scherp zetten. In zijn conflicten met hem stond vooral de koers van de VVD centraal. Oud was als voormalig vrijzinnig-democraat onmiskenbaar voorstander van een gematigd progressief-liberale koers, die de VVD tot een brede volkspartij moest maken. Van Riel koos voor een conservatieve koers.

In de Kamer wierp Oud zich na zijn terugkeer in 1948 steeds vaker op als staatsrechtelijk geweten, bijvoorbeeld als het ging om de verhouding tussen ministers en fracties. Hoewel zijn autoriteit op dat gebied werd gerespecteerd en erkend, leidde het soms ook tot irritaties. Daar kwam bij dat Oud in zijn scherpte als debater, met zijn opvallende hoge stemgeluid, anderen nog wel eens de les las. En autoritair gedrag kon hem evenmin worden ontzegd, zeker in zijn eigen partij.

Dat alles nam niet weg dat tijdgenoten hem als een groot staatsman en parlementariër erkenden. Oud zorgde onmiskenbaar voor de herleving van het liberalisme na 1945, daar waar die stroming in het Interbellum sterk aan verval onderhevig was geweest. De winst van zes zetels van de VVD in 1959, toen hij voor de laatste keer als lijsttrekker optrad, was zelfs een eerste stap naar een tijdperk waarin zijn partij een toonaangevende positie zou veroveren in de Nederlandse politiek.

Dit is de derde column in een vierdelige zomerserie over politieke leiders in de jaren vijftig van de twintigste eeuw



Andere recente columns