Stadhouder

De stadhouder was de voornaamste hoogwaardigheidsbekleder en hoogste gezagsdrager in de (Noord-)Nederlandse provinciën. Hij was echter geen soeverein, maar dienaar van de Staten. De stadhouder had een belangrijke stem bij benoemingen en de combinatie met militaire functies (kapitein-generaal en admiraal-generaal) versterkte zijn positie. Tevens had hij als adviseur toegang tot de Staten-Generaal.

Tot 1581 oefende de stadhouder het gezag uit namens de landsheer (de koning van Spanje). Het ambt werd in Holland en Zeeland bekleed door de prinsen van Oranje-Nassau, de nazaten van Willem van Oranje. Hij was in 1572 door de Staten van Holland als zodanig benoemd (daarmee het gezag van de koning negerend). Het stadhouderschap van Holland, Zeeland en Utrecht, werd vanaf februari 1590 gecombineerd met dat in Overijssel en Gelre (Gelderland).

Van 1650 tot 1672 (en in Gelre en Overijssel tot 1675) was er een (Eerste) stadhouderloos tijdperk, omdat er bij de dood van Willem II een opvolger van pas acht dagen was. De Staten besloten toen geen stadhouder aan te stellen. In 1672 werd Willem III echter vanwege de dreigende militaire situatie alsnog stadhouder (in 1675 ook in Gelre en Overijssel en in 1696 tevens van Drenthe). In 1674 werd het stadhouderschap in Holland, Zeeland en Utrecht erfelijk verklaard.

In 1702 ontstond met de dood van Willem III echter een Tweede stadhouderloos tijdperk. Dat duurde in Holland, Zeeland en Utrecht tot 1747. Opnieuw was een militaire dreiging reden om weer een stadhouder te benoemen.

Friesland en Groningen kenden een eigen stadhouder uit de familie Nassau-Dillenburg. Dit waren nazaten van een broer van Willem van Oranje, graaf Willem Lodewijk. Na de dood van de stadhouder Johan Willem Friso, die op 14 juli 1711 op 23-jarige leeftijd verdronk in het Hollands Diep, was ook in Friesland korte tijd geen stadhouder. Dit tijdvak eindigde echter al op 1 september 1711 door de geboorte van Willem IV. In 1722 erkenden ook Gelre en Drenthe hem als stadhouder. In 1747 volgden de Staten van Holland, Zeeland en Utrecht hun voorbeeld, waardoor Willem IV in alle zeven provinciën stadhouder was.

Met de vlucht van stadhouder Willem V in 1795 en de komst van het patriottische bewind kwam er een einde aan het stadhouderschap.

De stadhouder had als voornaamste taken:

  • goedkeuring benoeming van gecommitteerde raden en gedeputeerde staten
  • toezicht op de rechtspraak
  • benoeming van drosten en baljuws
  • benoeming van schepenen (op voordracht van de Staten)
  • benoeming van burgemeesters van Amsterdam (op voordracht van de Vroedschap)
  • handhaving van de Gereformeerde kerk
  • advisering Staten-Generaal

In Zeeland had de stadhouder als Eerste Edele zitting in de Staten.


Meer over