KUPERS, Evert

Evert Kupers

vakbondsbestuurder in de kledingindustrie en NVV-voorzitter 1928-1949, is geboren te Groningen op 5 januari 1885 en overleden te Bloemendaal op 23 januari 1965. Hij was de zoon van Jan Kupers, thuiswerkend kleermaker, en Anja Kema. Op 19 mei 1909 trad hij in het huwelijk met Constantina Maria Geeske (roepnaam: Marie) Thönissen, naaister en bestuurder naaistersvereeniging Allen Eén, met wie hij vier zonen kreeg.
Pseudoniem: Eveka, H. Elman.

In het gezin van de thuiswerkende vader hielpen de vijf kinderen, zoals toen gebruikelijk, buiten schooltijd mee maar, zo was afgesproken, niet langer dan tot 's avonds acht uur. Was de vader werkloos, dan ontstonden er schulden en haalde Kupers 'kloostersoep' bij de Groningse liefdadigheid. In het gezin drong het verzet tegen deze maatschappelijke situatie door F. Domela Nieuwenhuis door via Recht voor Allen. Bij vechtpartijen op school was Kupers de aanvoerder, maar toen zijn vader hem op zijn dertiende liet solliciteren als loopjongen bij een manufacturenzaak was hij te schuchter om in de drukke zaak iemand aan te spreken. Zo werd hij leerling bij zijn vader. Tot zijn 22e werkte hij negen jaar als kleermaker in een periode waarin het kleermakersbedrijf van ambacht in modern grootbedrijf veranderde. Op zijn dertiende werd hij lid van een christelijke knapenvereniging maar dit bekoorde hem niet. Een openluchtmeeting met toespraken van de socialisten Roosje Vos en F.U. Schmidt bracht hem op zijn zestiende tot het lidmaatschap van de socialistische jongeliedenvereniging De Zaaier, waar hij zijn eerste bestuurservaring opdeed. Op zijn achttiende verjaardag in januari 1903 meldde hij zich als lid van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) en van de kleermakersverenigng Vooruitgang door Broederschap. Diezelfde maand nam hij deel aan het posten en inzamelen van geld tijdens de staking van driehonderd confectiewerkers in de stad, die eindigde met een stukloonregeling. Na de staking werd hij secretaris van de kleermakersvereniging. Toen in 1904 de zetel van 'de Bond in de Kleedingindustrie' (de Nederlandsche Bond van Mannelijke en Vrouwelijke Arbeiders in de Kleedingindustrie en Aanverwante Vakken) van Amsterdam naar Groningen werd verplaatst, kwam Kupers als afgevaardigde voor de drie Noordelijke provincies in het landelijk bestuur. Spoedig was hij tweede secretaris. Hij toonde zich voorstander van aansluiting bij het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV) en woonde in 1905 de oprichting van het vakverbond bij. Kupers, die het Weekblad van de diamantbewerkersbond las, beschouwde Henri Polak als zijn leermeester in vakbewegingszaken. In zijn bond trok hij nauw op met Tonnis van der Heeg, die hij in de rode jeugdbeweging had leren kennen en die hij tot de sociaal-democratie wist te bekeren. Kupers las veel, ook als hij een jas stond te stomen, en kreeg zondags les in onder meer Nederlands en staathuishoudkunde van jonge socialistische intellectuelen als Wabina Andreae. Hij schreef in het plaatselijke partijblad De Volksstrijd, was van 1905 tot 1907 tweede secretaris van de Coöperatie 'De Toekomst' en bestuurder van de zangvereniging De Volksstem. De schuchtere jongen uit Groningen had zich tot bestuurder op verschillende terreinen ontwikkeld. Toen de Bond in de Kleedingindustrie in 1907 besloot de zetel weer naar Amsterdam te verplaatsen en een bestuurder vrij te stellen, werd Kupers, daartoe gepolst door Jan Oudegeest, in september 1907 de eerste bezoldigde. Dit betekende dat hij als secretaris, penningmeester, administrateur, propagandist en redacteur van het blad Het Kleedingbedrijf (waarin hij ook als Eveka ondertekende) de bond kon uitbouwen. In 1909, het jaar van zijn huwelijk met de in de vakbeweging actieve naaister Marie Thönissen, werd hij voorzitter. Omdat Van der Heeg in 1908 bezoldigd bestuurder van de afdeling Amsterdam was geworden, trok Kupers vooral het land in, waar hij vaak enige weken bij een vakgenoot inwoonde en de mensen thuis opzocht. In 1913, een jaar van felle loonstrijd, proclameerden beide mannen een staking met vaste minimumlonen als inzet. Na een week waren enkele duizenden kleermakers in Amsterdam, Haarlem en Den Haag uitgesloten. Omdat het NVV financieel niet wilde bijspringen vanwege de sigarenmakersstaking, zamelden beiden zelf geld in. Toen zij na enkele weken vaste tarieven voor de stuklonen bereikten, was de positie van de bond gevestigd. Behalve voor de vakbeweging zette Kupers zich in voor de door arbeiders zelf georganiseerde woningbouw. Bij de oprichting in 1910 werd hij voorzitter van de Algemeene Woningbouwvereeniging in Amsterdam, een functie die hij een halve eeuw zou bekleden. Bovendien was hij een van de oprichters van de Nationale Woningraad in 1913. In het dagelijks bestuur met H.C.A. Henny en D. Hudig verzorgde hij tot mei 1916 het secretariaat en penningmeesterschap.

Om de als gevolg van de oorlog ontstane werkloosheid te kunnen bestrijden bestudeerde Kupers de stelsels van sociale zekerheid die in verschillende landen bestonden en kreeg gedaan dat zijn bond in 1915 een werklozenkas inrichtte. Omdat het NVV-bestuur op het terrein van de sociale zekerheid iemand erbij wilde hebben, die in verband met de gedecentraliseerde werkloosheidsregeling speciaal de gemeentebesturen kon benaderen, trokken Oudegeest en Jan van den Tempel hem in 1915 als tweede secretaris van het verbond aan. In de Bond voor het Kleedingbedrijf kreeg hij tegelijk de eervolle maar rustiger voorzittersfunctie, die hij tot 1918 uitoefende. In 1916 boog hij zich voor het NVV over de gebreken van de bureaus voor arbeidsrecht en in 1917 schreef hij op verzoek van de Maatschappij van Nijverheid een preadvies over de meest doeltreffende middelen om werkstaking en uitsluiting te voorkomen, dat in januari 1918 verscheen. Vanwege het NVV werd Kupers in 1918 lid van de Verzekeringsraad, die toezicht hield op de Raden van Arbeid, alsook van staatscommissies voor het alcoholvraagstuk en de regeling van de ziekenverzorging van arbeiders. In de laatste commissie bracht Kupers een minderheidsrapport uit, waarin hij de instelling van een medische rijksdienst bepleitte. Ten aanzien van de al zeven jaar op uitvoering wachtende Ziektewet van A.S. Talma opperde Kupers in 1920 in het blad Sociale Voorzorg de gedachte deze niet alleen te laten uitvoeren door staatsorganen maar ook door belanghebbende instanties. Volgens hem ontwikkelde de maatschappij zich naar 'onafhankelijkheid van de staatsorganen', wat geen kwaad kon zolang de arbeidersbelangen niet in de knel kwamen. Vakbeweging en werkgevers vonden elkaar in hun bezwaren tegen het omslachtige en voor onder een CAO vallende arbeiders vaak nadelige wetsvoorstel. Kupers en werkgeversvertegenwoordiger F.E. Posthuma stelden een regeling op, die bekend werd als de Proeve Posthuma-Kupers. Dit is een van de eerste voorbeelden van samenwerking tussen werknemers en werkgevers op centraal niveau buiten de overheid om. De minister wees de Proeve af maar nadat de Hooge Raad van Arbeid de zaak twee maal had onderzocht (in 1921 en 1926), waren het in de Ziektewet van 1930 de bedrijfsverenigingen van werknemers en werkgevers die de uitvoering van de wet grotendeels verzorgden. Daar waar geen bedrijfsverenigingen bestonden, gebeurde dit door de Raden van Arbeid. Kupers werd in 1921 lid van de Centrale Gezondheidsraad, de Raad van Toezicht op de Rijksverzekeringsbank en de Commissie voor de Arbeidersverzekering van de Hooge Raad van Arbeid. In 1922 onderzocht hij met S. de la Bella hoe meer eenheid in het ziekenfondswezen gebracht kon worden. Deze eenheid was echter moeilijk te bereiken. In 1930 stelde hij daarom voor per gemeente of groep van gemeenten maar één ziekenfonds toe te laten of deze te laten fuseren. Het lukte niet om politieke overeenstemming te bereiken over de particuliere ziekenfondsen en mede door het verzet van Kupers sneuvelde het zoveelste wetsontwerp in 1936. Hierop stelden NVV en SDAP in 1936 een commissie in, waarvan Kupers voorzitter werd en S. Mok secretaris. In haar rapport Sociale Verzekering (Amsterdam 1938) bepleitte de commissie een gecentraliseerd en districtsgewijs opgebouwd stelsel van bedrijfsverenigingen per vak alsmede een toezichthoudende verzekeringsraad met verordenende bevoegdheden.

Toen in 1919 oudgedienden als Van den Tempel, Oudegeest en Edo Fimmen uit het NVV-bestuur vertrokken, was Kupers in mei van dat jaar eerste secretaris van het NVV geworden, belast met de redactie van het blad De Vakbeweging, met F. van der Walle als tweede secretaris. In deze tijd kwamen ook zijn internationale bemoeienissen van de grond. Kupers, die in 1910 betrokken was bij de oprichting van het internationale beroepssecretariaat voor de kledingindustrie, vertegenwoordigde het NVV op de congressen van het Duitse en het Franse vakverbond in Nürnberg (1919) en Orléans (1920). In december 1921 maakte hij deel uit van een regeringsdelegatie die in Duitsland de toepassing van de acht-urendag bestudeerde. Vanaf 1922 nam hij jaarlijks deel aan de conferenties van de Internationale Arbeids Organisatie (IAO) in Genève. Hierover berichtte hij steeds uitvoerig in De Vakbeweging en De Socialistische Gids en in interviews in Het Volk. In het begin viel dit werk hem zwaar omdat hij nauwelijks gelegenheid had gehad vreemde talen te leren. Na verloop van tijd echter beheerste hij het Engels en Frans voldoende. Zijn werkterreinen bij de IAO waren het functioneren van de IAO, de wetgeving voor bepaalde groepen werknemers en Indonesië. Na enige jaren was hij voldoende ingewerkt om namens de werknemers enkele malen tot lid van de Bestuurscommissie van de Conferentie gekozen te worden of tot vice-voorzitter van technische commissies. In 1934 werd hij lid van de Raad van Beheer van de IAO. Vanaf 1927 was ook zijn rol in het Internationaal Verbond van Vakvereenigingen (IVV), waarbij het NVV was aangesloten, belangrijker geworden. Hij werd toen plaatsvervangend lid en in 1928 lid van de Algemene Raad van het IVV. In 1936 werd hij een van de vice-voorzitters van het IVV. Ook in het NVV was zijn positie belangrijker geworden, nadat voorzitter Roel Stenhuis zich in mei 1928 genoodzaakt had gezien zijn functie neer te leggen vanwege zijn opvattingen over het samengaan van vakverbond en partij naar Engels model en het feit dat hij deze opvattingen binnen het NVV-bestuur nauwelijks had besproken. Kupers, al enige tijd tweede voorzitter, nam het voorzitterschap van hem over. In 1929 werd hij tot voorzitter gekozen. Deze functie zou hij tot 1949 vervullen in nauwe samenwerking met Coen van der Lende, die in 1929 als secretaris van het NVV aantrad. Kupers, die van 1927 tot 1931 voor de SDAP lid van Provinciale Staten van Noord-Holland was, werd in 1929 als Tweede Kamerlid gekozen. In 1919 had hij de SDAP duidelijk gemaakt dat deze over sociaal-economische aangelegenheden met het NVV moest overleggen. In 1924 bewerkstelligde hij een commissie voor overleg (in 1928 werd dit de Algemeene Raad van NVV en SDAP) en werd het idee van vooraanstaande NVV-ers op een verkiesbare plaats op de SDAP-kandidatenlijsten uitgewerkt. Een echte parlementariër was Kupers niet. Hij zag zijn Kamerlidmaatschap als een van de vertakkingen van zijn vakbondswerk, waarbij het zijn taak was wensen en opvattingen van de sociaal-democratische arbeidersbeweging aan de regering voor te leggen. Bovendien was hij door zijn buitenlandse activiteiten vaak afwezig. Zijn hoofdgebieden waren sociale zaken en Indonesië. In 1931 bezocht Kupers met P. Moltmaker van het spoor- en tramwegpersoneel en P. Danz van de metaalbewerkers Indonesië. Daar zochten zij Soekarno twee maal in de gevangenis op en ondernamen in Batavia stappen om gratieverlening voor hem te krijgen. In De Strijd schreef Kupers een lange serie reisbrieven met indrukken van het leven in deze kolonie. In de Kamer en binnen de IAO zette Kupers zich in voor de afschaffing van de misstanden daar die het gevolg waren van de langdurige arbeidscontracten met strafbepalingen (de poenale sancties). Zijn in 1929, 1932 en 1939 bij de IAO ingediende resoluties werden alle aangenomen, waarna de IAO hierover in 1939 Conventie nr. 65 aannam.

Toen de Duitsers Nederland in mei 1940 bezetten, zag Kupers de toestand als catastrofaal. Op 17 mei echter besloot het NVV politiek neutraal te blijven en de sociale taak van de vakbonden voort te zetten. Kupers, die sinds 1929 als NVV-voorzitter president-commissaris was van De Arbeiderspers, verklaarde zich bereid de door het Rotterdamse bombardement en abonneeverlies getroffen Arbeiderspers financieel te steunen, maar slechts tot op zekere hoogte omdat het NVV de aankoop van een nieuw gebouw in de Amsterdamse P.C. Hooftstraat wilde laten doorgaan. Toen hij via De Arbeiderspers en Koos Vorrink merkte dat het Nationaal Front van G.J. Zwertbroek in samenwerking met De Arbeiderspers geïnteresseerd was en dat ook de Duitsers tot financiële steun bereid waren, was Kupers weinig argwanend. Zo vertrouwde hij op de Duitse toezegging dat aan het karakter van Het Volk niets veranderd hoefde worden. Onverwacht kregen het NVV-bestuur en de voorzitters van de bonden op 16 juli van de Duitsers te horen dat de nationaal-socialist H.J. Woudenberg tot commissaris van het NVV benoemd was. Toen zij na deze mededeling achterbleven, weigerde Kupers hierover een discussie met de andere bestuurders. Een uur later kregen hij en De la Bella op het NVV-kantoor te horen dat zij op staande voet uit hun functie ontheven waren. Zijn protest hiertegen en de aankondiging hierover een vergadering te beleggen stuitte op een Duits verbod. Hij kon zijn spullen pakken. Dat een nationaal-socialist in plaats van een Duitser benoemd was, vond hij onduldbaar, maar Vorrink, met wie hij 's middags sprak, legde hem uit dat dit geen verschil maakte. Dankzij K.R. van Staal, die getipt was door Zwertbroek dat de Duitsers Kupers en De la Bella wilden arresteren, wist Kupers vier dagen later, anders dan De la Bella, aan arrestatie te ontkomen. Toen Woudenberg merkte dat Kupers contact met NVV-bestuurders bleef houden, waarschuwde deze dat het uit moest zijn. Het vinden van een andere baan was niet gemakkelijk omdat niemand Kupers in dienst wilde nemen. Directeur-generaal van de Arbeid A.H.W. Hacke liet hem toezicht houden op de naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten in het bakkerijbedrijf maar ook hieraan kwam een eind. Zijn nieuwe baan als verkoper van schriftelijke cursussen in de bijenteelt verschaft hem opnieuw mogelijkheden door het land te reizen en contacten te onderhouden. Het duurde evenwel tot januari 1941 voordat Kupers het parool uitgaf dat bestuurders en leden het NVV moesten verlaten. Het parool had echter weinig effect. Tijdens de Februari-staking in 1941 werd hij gearresteerd maar na twaalf dagen weer vrijgelaten omdat hij daarmee geen bemoeienis had. Zijn rede bij het graf van Moltmaker in april leidde tot een spreekverbod. Toen de werkgever D.U. Stikker, die met de afgezette bestuurders van de vakorganisaties regelmatig besprekingen bleef voeren, in de herfst merkte dat Kupers onvoldoende middelen had om NVV-bestuurders die hun functie wilden neerleggen te steunen, kreeg Kupers als de caféhouder H. Elman onbeperkt krediet bij de Heineken Brouwerij, waarvan Stikker directeur was. Deze middelen, die het NVV na de oorlog prompt terugbetaalde (zij het zonder de bron te openbaren), raakten bekend als het Kupers-Fonds. In mei 1942, toen vooraanstaande Nederlanders werden gearresteerd en als gijzelaar in Sint Michielsgestel vastgezet, ontsnapte Kupers aan arrestatie omdat hij vanwege kiespijn vroeg van huis gegaan was en door een zoon bij de tandarts gewaarschuwd kon worden. Eind 1942 was Kupers betrokken bij een poging van de secretaris-generaal van het ministerie van Sociale Zaken R.A. Verwey om een Arbeidsfront naar Duits model te voorkomen via een door A.C. de Bruijn van het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond (RKWV) voorgesteld Verbond van de Arbeid. Het gesprek van Kupers en De Bruijn met de Duitse 'General-Kommissar' F. Schmidt liep op niets uit. Daarbij nam Kupers het op voor de weggevoerde De la Bella. Wel kwam in mei 1943 een Reglement van Samenwerking tussen NVV, RKWV en het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) tot stand, waarbij werd afgesproken na de bevrijding een federatieve Raad van Vakcentralen in het leven te roepen. Door toedoen van Stikker hielden de rooms-katholieken aan de eigen organisatie vast, maar Kupers die zelf voor een eenheidsorganisatie was redde de samenwerking door een onderscheid tussen sociaal-economische en geestelijke zaken te maken, waarop respectievelijk wel en niet kon worden samengewerkt. In de gesprekken tussen werknemers en werkgevers groeiden volgens Stikker nauwe banden van gemeenschappelijk belang en persoonlijke vriendschap. Zij besloten een permanente samenwerking tussen ondernemers en loontrekkers vorm te geven in een Stichting van de Arbeid. In ruil voor een ruime vertegenwoordiging in officiële economische lichamen ter advisering van de regering zagen de vakorganisaties in deze opzet af van een actieve rol van werknemers in het bedrijfsleven. In april 1944 was Kupers betrokken bij het opzetten van het illegale blad Paraat dat zich op voormalige SDAP-ers zou richten. Uit het Kupers-Fonds verschafte hij de eerste gelden. In maart 1945 werden Kupers en G. Joustra van de bond van spoor- en tramwegpersoneel tijdens een contact over de plannen voor na de oorlog gearresteerd. Zij kwamen vrij toen de bevrijders in april voor Apeldoorn stonden en de Duitsers wegtrokken. Kupers slaagde erin naar het bevrijde Eindhoven te komen, waar hij de leiding van het heropgerichte NVV op zich nam.

Op 11 mei functioneerde het dagelijks bestuur van het NVV weer in Amsterdam. Kupers, die weinig moest hebben van de snel groeiende Eenheids Vakbeweging, zette zich ervoor in de voormalige NVV-leden terug te winnen. Op 17 mei kwam de Stichting van de Arbeid tot stand, waarvan Kupers namens de werknemers en Stikker namens de werkgevers voorzitter werden. De facto echter had Stikker de leiding in handen. De regering erkende de Stichting en vond hierin een middel om haar geleide loonpolitiek op basis van een sociaal minimumloon door te zetten. Eind september, begin oktober woonde Kupers, die in het NVV-bestuur met internationale aangelegenheden was belast, het oprichtingscongres van het Wereld Vak Verbond (WVV) bij. Als gevolg van een interventie ten gunste van de kleine landen en zijn steun aan de Britse vakbeweging werd hij lid van het dagelijks bestuur van het WVV. Eind oktober, begin november bezocht Kupers de Internationale Arbeidsconferentie, die dit maal in Parijs plaats vond. Hij stelde zich echter niet opnieuw beschikbaar voor de Raad van Beheer van de IAO. Als gevolg van het eenheidsstreven van het WVV en de steun die de Eenheids Vakcentrale (EVC) aan zijn bestuurskandidatuur had gegeven, begonnen Kupers, die nog steeds uit was op het herwinnen van leden, en EVC-voorzitter B. Blokzijl terug in Nederland aan fusiebesprekingen tussen het NVV en de vooral in Amsterdam sterke EVC. Ondanks uitzicht op succes mislukten deze uiteindelijk in 1947. De bereidheid met de EVC te fuseren verslechterde de verhouding met de rooms-katholieke geestelijkheid, die het lidmaatschap van het NVV voor katholieken feitelijk verbood. Kupers discussieerde met pater S. Stokman en kardinaal Joh. de Jong, maar kon de katholieke tactiek, die het NVV in 1949 bij de IAO aan de orde stelde als een beperking van de vrijheid van organisatie, niet doorbreken. Binnen het WVV kwam Kupers tegenover de communistisch gezinde vakbeweging te staan, zowel vanwege zijn visie op de relatieve onafhankelijkheid van de internationale beroepssecretariaten als zijn verzoek in augustus 1947 het door de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken G.C. Marshall gelanceerde Europees Herstel Programma op de agenda van het WVV te zetten. Dit verzoek werd afgewezen maar door de Amerikaanse vakbeweging opnieuw aan de orde gesteld. In de context van de opkomende Koude Oorlog toonde Kupers zich een volger van de Amerikaanse buitenlandse politiek. In maart 1948 begon het NVV met andere niet-communistische vakcentrales samen te werken. Dit leidde in december tot het Trade Union Advisory Committee (TUAC) van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES), van welke adviesinstantie Kupers tot januari 1951 voorzitter was. Voor de Marshall-hulp in Nederland werkte hij nauw samen met de Amerikaanse missie van de Economic Cooperation Administration (ECA) in Den Haag. Kupers zag een op democratische wijze ingerichte vakbeweging als één van de sterkste wapens tegen een herleving van het fascisme in Duitsland en wees al in 1946 op de economische betekenis van Duitsland voor Nederland. De in het verlengde van de Marshall-hulp gevormde OEES zag hij als eerste stap naar vergaande Europese integratie. Ten aanzien van Indonesië, dat hij in 1947 opnieuw bezocht, schaarde Kupers zich aan de kant van de Nederlandse regering, die de kolonie niet wilde opgeven. In het WVV stemde hij eind 1947 als enige tegen een voor Nederland kritische resolutie. Het stopzetten van de via Nederland aan Indonesië gegeven Marshall-hulp bij de tweede militaire interventie eind 1948 had zijn instemming niet omdat de Amerikanen zich hier met Nederlands beleid bemoeiden. Tegelijk begreep hij dat dit niet tot stopzetting van de hulp aan Nederland zelf zou leiden. De spanningen binnen het WVV namen intussen zodanig toe dat Kupers met de Britten en Amerikanen in januari 1949 uit een vergadering wegliepen. Dit betekende een scheuring van het WVV. Eind 1949 kwam in Genève het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV) tot stand, waar Kupers een nota presenteerde over de regionale indeling van het IVVV en de relatie met de beroepssecretariaten. Aan het officiële beroepsleven van Kupers, die wel de Willem Drees van de vakorganisatie werd genoemd, kwam langzamerhand een eind. In 1948 beëindigde hij zijn Kamerlidmaatschap voor de Partij van de Arbeid en in 1949 nam het NVV op grootse wijze afscheid van Kupers en Van der Lende, die met pensioen gingen. Ten behoeve van een scholings- en vakantieoord stichtte het NVV het Kupers-Fonds, waaruit in 1958 het Kupers Oord in Amersfoort voortkwam. Aan de activiteiten van Kupers, die een man van orde, regelmaat en de klok was, kwam geenszins een einde. Zo was hij als opvolger van Drees van 1948 tot 1959 voorzitter van de Raad van Commissarissen van De Centrale, commissaris bij de Nederlandse Spoorwegen en lid van het dagelijks bestuur van het Rode Kruis. Daarnaast was hij nog steeds voorzitter van de Algemene Woningbouwvereniging en voorzitter van het op de uitvoering van de werkloosheids- en wachtgeldverzekering toeziende Algemeen Werkloosheidsfonds. Ook adviseerde hij begin jaren vijftig voor het IVVV de vakbonden in Griekenland, Cyprus en Egypte. In 1956 speelde hij een rol in het Nationaal Comité Hongaarse Vluchtelingen. Kupers, die zich met vissen en tennissen ontspande, overleed op tachtigjarige leeftijd en werd gecremeerd in Driehuis-Westerveld.

Archief: 

Archief E. Kupers in IISG (Amsterdam; vgl. Campfens2, 292).

Publicaties: 

Op voor 'n betere werkloozenzorg! (Amsterdam z.j.); 'Wettelijke bescherming van huisarbeiders' in: De Nieuwe Tijd, 1913, 528-42, 597-615; Welke zijn de meest doeltreffende middelen om werkstaking en uitsluiting in de nijverheid te voorkomen? Praeadvies, uitgebracht voor de Maatschappij van Nijverheid (Dordrecht 1918); Weg met den woningwoeker (Amsterdam 1920; twee drukken); 'De plannen van het N.V.V. inzake de ziekteverzekering' in: De Socialistische Gids, 1921, 483-503; De wettelijke regeling der ziekenfondsen. Prae-advies (z.pl. z.j.); 'H.J. Bruens overleden' in: De Socialistische Gids, 1924, 541-3; voorwoord in: P.J. Schmidt, Een arbeiderspartij voor Holland! (Amsterdam 1925); Op voor de medezeggenschap (Rotterdam 1925); De ziekteverzekering. Het standpunt der moderne arbeidersbeweging. Rede (Amsterdam 1928); 'Vijf en twintig jaar sociale verzekering' in: De Vakbeweging, 1928, 232-7; Het vraagstuk van de poenale sanctie op de Internationale Arbeidsconferentie te Genève (z.pl. 1930); 'P.J. Troelstra overleden' in: De Vakbeweging, 1930, 193-5; 'Na een jaar ziektewet' in: De Socialistische Gids, 1931, 563-7; 'In memoriam G.J.A. Smit jr.' in: De Socialistische Gids, 1934, 241-3; Op voor een krachtige welvaartspolitiek. Rede (Amsterdam 1934); bijdrage aan: Spanje! (Amsterdam 1936); bijdrage aan: Vijftig jaar arbeidswet 1889-1939. Redevoeringen (Haarlem 1939); Problems of trade union strategy and policy. The place of the trade union movement within the state (Parijs 1939; ook in het Frans en Duits); voorwoord in J. Engels, Ons strijdlied (Amsterdam z.j.); voorwoord in A. Staal, Het sociale geweten van de wereld. De Internationale Arbeidsorganisatie. Haar doel en werkwijze (z.pl. z.j.); 'Labor and employer organizations. The Netherlands during German occupation' in: The Annals, mei 1946, 62-9; bijdrage aan: W. Rappange (red.), Gedenkboek 1909-1949. 40 jaren Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond (Heerlen 1949); Rapport der Commissie ter bestudering van de pensioenregelingen voor Nederlandse militaire oorlogsslachtoffers, uitgebracht aan het hoofdbestuur van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogsslachtoffers (z.pl. 1952; commissie onder voorzitterschap Kupers); 'Een pionier ging heen. Bij de dood van Kees Woudenberg' in: Socialisme en Democratie, 1954, 676-7; 'Vakbeweging en Marshallplan' in: Herwonnen welvaart (Den Haag 1954) 55-62; 'Trade unionism and the Marshall plan' in: Road to recovery. The Marshall plan. Its importance for the Netherlands and European cooperation (Den Haag 1954) 51-7; voorwoord in: K.G. Boon e.a. (red.) Het boek van de arbeid (Amsterdam 1957); 'Coen van der Lende zeventig' in: De Vakbeweging, 2.4.1957, 108.

Literatuur: 

J. Oudegeest, De geschiedenis der zelfstandige vakbeweging in Nederland. Deel II (Amsterdam 1932); E.B.F.F. Wittert van Hoogland, De parlementaire geschiedenis der sociale zekerheid (Haarlem 1940); J. Price, The international labour movement (London 1945); H.J. van Gelder, 'Een komend afscheid' in: De Vakbeweging, 24.8.1948, 12-3; P.J. Oud, Het Jongste verleden. Deel III-VI (Amsterdam 1949-1951); S. Witteboon, Evert Kupers. Werker strijder bouwer (Amsterdam 1949; twee drukken); 'Evert Kupers wordt 70, maar kent nog geen rust' in: Het Vrije Volk, 4.1.1955; H. Oosterhuis, 'Evert Kupers in zeventig jaar!' in: De stem van de arbeid, januari 1955, 2-3; J.P. Widmuller, American labor and the international labor movement (Ithaca 1954); Fr. de Jong Edz., Om de plaats van de arbeid (Amsterdam 1956); G. Harmsen, Blauwe en rode jeugd (Assen 1961); E. Werkman, 100 jaar bouwen 50 jaar Nationale Woningraad (Alphen aan den Rijn 1963); 'E. Kupers tachtig jaar' in: Nieuwe Rotterdamse Courant, 4.1.1965; 'Evert Kupers' in: International Confederation of Free Trade Unions, Report of the Eighth World Congress (Brussel 1965) 334; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog. Deel 4, 5, 9, 10a, 10b (Den Haag 1972, 1974, 1979, 1980, 1982); G. Harmsen, B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid (Nijmegen 1975); J. Kooijman, 'Evert Kupers strijder voor recht' in: De Toorts, oktober 1977, 9; P. de Rooy, Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940 (Amsterdam 1978); H. Sporken, 'Een trouwe bondgenoot van de "vrije wereld": het NVV, het Marshall-plan en de internationale vakbeweging 1945-1950' in: Cahiers voor de Politieke en Sociale Wetenschappen, februari 1979, 49-93; J. Engels, Zestig jaar socialistische beweging (Amsterdam 1979); E. Hueting, Fr. de Jong Edz., R. Neij, Naar groter eenheid (Amsterdam 1983); P.-P. de Baar, Alida de Jong. Een vakbondsvrouw van vóór de oorlog (1885-1943) (doctoraalscriptie geschiedenis Universiteit van Amsterdam 1985); C.H. Wiedijk, Koos Vorrink (Groningen 1986); M.M. Timmerman, De moderne vakbeweging in Twente 1940-1945 (Hengelo 1988); L.E. Winkel, De ondergrondse pers 1940-1945 (z.pl. 19893) 195; A. van den Oord, Voor arbeid en brood (Tilburg 1990); J. van Gerwen, De Centrale centraal (Amsterdam 1993); H.J. Langeveld e.a., Zwischen Wunsch und Wirklichkeit. Die belgischen, niederländischen und westzonalen deutschen Gewerkschaften in der Phase des Wiederaufbaus 1945-1951 (Münster 1994); M. van Bottenburg, 'Aan den arbeid!'. In de wandelgangen van de Stichting van de Arbeid, 1945-1995 (Amsterdam 1995); J. van Genabeek, Met vereende kracht risico's verzacht. De plaats van onderlinge hulp binnen de negentiende-eeuwse particuliere regelingen van sociale zekerheid (Amsterdam 1999); D. Nas, Koerier van een nieuwe tijd. Hendrik Gerhard en de ontwikkeling van de internationale arbeidersbeweging (Den Haag 2002).

Portret: 

Evert Kupers, ca. 1948, mogelijk tijdens een AJC bijeenkomst. Collectie IISG, Amsterdam.

Handtekening: 

Huwelijksakte van Kupers/Thönissen dd. 19 mei 1909. Reg 6C fol 3, akte 299. Akteplaats Amsterdam. Als bruidegom.

Auteur: 
Bob Reinalda
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 8 (2001), p. 132-140
Laatst gewijzigd: 

10-02-2003