Posthuma, Folkert Evert (1874-1943)

 
English | Nederlands

POSTHUMA, Folkert Evert (1874-1943)

Posthuma, Folkert Evert, landbouwkundige en minister (Leeuwarden 20-5-1874 - Vorden 3-6-1943). Zoon van Evert Posthuma, directeur van Van Gend & Loos, en Janna Johanna Sterkenburg. Gehuwd op 28-8-1899 met Aaltje van den Steen. Uit dit huwelijk werden 2 dochters geboren. afbeelding van Posthuma, Folkert Evert

Posthuma studeerde na het doorlopen van drie klassen van de RHBS te Leeuwarden aan de afdeling B van de Rijkslandbouwschool te Wageningen (1890-1893). Aangezien het Wageningse einddiploma in die tijd nog niet veel voorstelde, leerde hij door voor de akte MO-school- en huisonderwijs in de landbouw. Na het behalen van deze akte (1896) studeerde hij nog enige semesters aan het landbouwinstituut van de universiteit te Halle an der Saale. Zijn eerste sollicitatie, naar het ambt van rijkslandbouwleraar in Friesland, werd afgewezen, volgens zijn eigen lezing omdat hij te 'rood' was in de ogen van een aantal invloedrijke Friese heren. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij zijn kansen verspeelde door zich tijdens een voordracht voor het Landhuishoudkundig Congres (1896) meer eerlijk dan diplomatiek uit te laten over het functioneren van de Friese pachtcommissie. De gemankeerde benoeming, waarover hij zich nog in 1940 beklaagde, veroorzaakte een levenslang litteken. In 1898 moest hij zich tevreden stellen met de bescheiden functie van secretaris van de Bond van Coöperatieve Zuivelfabrieken in Friesland, maar daarna maakte hij snel carrière. Het jaar daarop werd hij zuivelconsulent in Drenthe, een functie die voldoende financiële basis bood voor zijn huwelijk. In 1899 werd hij ook betrokken bij de oprichting van de Algemeene Nederlandsche Zuivelbond FNZ, waarvan hij in 1900 onbezoldigd secretaris werd. Van 1904 tot 1905 was hij tevens waarnemend rijkszuivelconsulent in Noord-Brabant.

In 1905 verhuisde Posthuma van Assen naar Den Haag om daar als bezoldigd secretaris leiding te geven aan de snel groeiende FNZ. Hij bleek een voortreffelijk voorvechter te zijn van de belangen van de zuivelbereiders en tijdens de vergaderingen van de landbouworganisaties ontpopte hij zich als een overtuigend spreker. Weldra was hij in land-bouwkringen algemeen bekend. Bij de FNZ kreeg hij te maken met de ongevallenverzekering, en daarom werd hij benoemd tot secretaris van een commissie van de landbouworganisaties die de vrijwillige ongevallenverzekering voor landarbeiders moest voorbereiden. Dit leidde tot de oprichting van de Landbouwonderlinge en Tuinbouw-onderlinge, waarvan Posthuma directeur werd (1909), terwijl hij tevens werd opgenomen in de directies van de daarmee gelieerde instellingen als de Coöperatieve Vereeniging "Centraal Beheer". Vóór hij bij de FNZ ontslag nam beschreef Posthuma, die zichzelf toen al niet wegcijferde, in een brochure de voorspoedige groei die de FNZ onder zijn leiding had doorgemaakt.

Ook zijn nieuwe functies vervulde Posthuma slechts enkele jaren. In 1914 trad de minister van Financiën van het extraparlementaire kabinet-Cort van der Linden af. M.W.F. Treub, die tot dusver minister van Landbouw, Nijverheid en Handel was geweest, nam diens portefeuille over. Posthuma werd op de opengevallen plaats van Treub benoemd. Hij kreeg daarmee op de voor die tijd zeer jeugdige leeftijd van 40 jaar een van de belangrijkste posten in het kabinet. Onze voedselvoorziening was grotendeels afhankelijk van de invoer van buitenlandse granen, die door de oorlogsomstandigheden ernstig werd belemmerd. Gebrek aan levensmiddelen kon slechts worden voorkomen door invoering van een steeds stringenter stelsel van geleide economie. Door distributie, rantsoenering, uitvoerverboden, prijszetting, teeltregelingen en verplichte omzetting van grasland in bouwland werd getracht de voedselschaarste het hoofd te bieden. Deze uiteraard impopulaire maatregelen maakten Posthuma tot het mikpunt van ernstige kritiek, die althans ten dele niet gerechtvaardigd was. In het kabinet had hij met Treub geregeld ernstige meningsverschillen, waarbij ook een rol zal hebben gespeeld, dat Posthuma pro-Duits en Treub pro-Entente was. Posthuma wist echter vrijwel steeds zijn standpunt te handhaven. Dit verhinderde niet dat Treub hem zeer waardeerde en nog in zijn Herinneringen en overpeinzingen (Haarlem, 1931) zijn boven elke verdenking staande onkreukbaarheid roemde. Behalve de wetten die uit de oorlogseconomie voortvloeiden, loodste Posthuma ook nog twee wetsontwerpen van A.S. Talma door de Staten-Generaal, nl. de Wet tot regeling van het Hooger Landbouw- en Hooger Veeartsenij kundig onderwijs (1917) en de Landarbeiderswet (1918). Bij eerstgenoemde wet werden de Wageningse landbouwschool tot Landbouwhoogeschool en de Utrechtse veeartsenijschool tot Veeartsenijkundige Hoogeschool verheven. Ofschoon Posthuma reeds in 1910 in een brochure had gepleit voor overbrenging van de Landbouwhoogeschool van Wageningen naar Utrecht verleende de Wageningse senaat hem en zijn directeur-generaal, P. van Hoek, het eredoctoraat. Toen de Veeartsenijkundige Hoogeschool in 1921 (ter gelegenheid van het eeuwfeest van het veterinair onderwijs in Nederland) alleen aan Van Hoek het eredoctoraat toekende, voelde Posthuma zich zo in zijn wiek geschoten dat hij de curatoren schriftelijk van zijn verontwaardiging liet blijken.

Posthuma was inmiddels, na het aftreden van het kabinet-Cort van der Linden in 1918, teruggekeerd bij "Centraal Beheer", nu als president-directeur. Hij zou deze functie tot zijn pensionering (1939) bekleden. Landelijke aandacht trok zijn gezamenlijk optreden met de secretaris van het Ned. Verbond van Vakvereenigingen (NVV), E. Kupers, in het kader van de Land- en Tuinbouwongevallenwet (1922), dat het begin werd van de bedrijfsorganisatie in ons land. Het hoogtepunt in zijn carrière was echter voorbij, en naarmate hij ouder werd, voelde hij zich steeds meer miskend, omdat hij niet andermaal voor het ministerschap werd uitgenodigd. Tot het einde van zijn leven afficheerde hij zich overal als oud-minister van Landbouw, en in zijn tientallen nevenfuncties, gehonoreerd met vele binnen- en buitenlandse onderscheidingen, vond hij weliswaar een uitlaat voor zijn grote werkkracht, maar niet voldoende compensatie voor zijn onvoldane eerzucht. Hij was o.m. voorzitter van de FNZ (1921 - 1933), de Maatschappij voor Nijverheid en Handel (1919-1927), de Nijverheidsraad (1921-1933), het Nationaal Technisch Scheepvaartkundig Museum (1925-1931), van verschillende instellingen op omroepgebied, de voorbereidingscommissie van een Economische Voorlichtingsdienst (1928-1931) en van het Landbouwcrisiscomité (1930-1934). In de jaren '30 was hij vooral werkzaam als lid van Nederlandse delegaties en instellingen op het gebied van het internationale handelsverkeer.

In 1933 legde hij tegelijkertijd 24 bestuursfuncties neer, omdat de cumulatie van nevenactiviteiten hem belette zijn werk naar behoren te vervullen. Vermoedelijk heeft daarbij ook een rol gespeeld dat hij het oneens was met de crisispolitiek van de regering en zich vrij wilde maken om deze te bestrijden. Sterk afkerig als hij was van partijpolitiek had hij zich al herhaaldelijk kritisch geuit over het politieke bestel. Zijn opvattingen, die ook gevoed werden door zijn frustraties, schenen een rechtvaardiging te vinden in de algemeen heersende onlustgevoelens, die zich dikwijls manifesteerden in een antidemocratische opstelling. Het is derhalve niet zo verwonderlijk dat hem reeds in 1932 het leiderschap werd aangeboden van een fascistische beweging. Bij die gelegenheid antwoordde hij wel voor de fascistische gedachte te voelen, maar nog niet toe te zijn aan een 'profetenmantel'. In 1934 en 1935 hield hij een aantal lezingen voor landbouworganisaties, waarin hij o.a. fulmineerde tegen de landbouw- en crisispolitiek en tegen de kamerleden, die hij als ondeskundige baantjesjagers afschilderde, en waarschuwde voor een afglijden naar de chaos. Naar aanleiding van deze lezingen schreef Musserts adjudant B. Erkelens aan Posthuma dat er eens een grootse taak voor hem zou zijn weggelegd. Posthuma's hoop dat er voor hem nog toekomstperspectieven waren, zal erdoor versterkt zijn. Van een contact met A.A. Mussert, zoals Erkelens gewild had, kwam het nog niet omdat Posthuma opnieuw de boot afhield, ook toen Mussert zelf hem tot een gesprek uitnodigde. Zijn sympathie voor het nazisme bleef zo weinig bekend, dat hij nog in 1938 ter gelegenheid van het regeringsjubileum van koningin Wilhelmina werd bevorderd tot commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Eerst na de capitulatie kwam Posthuma openlijk voor zijn opvattingen uit. Hij is echter nooit tot de Nationaal-Socialistische Beweging toegetreden, omdat hij niet voetstoots het partijprogramma onderschreef. Als oprecht gelovig man (hij was doopsgezind) koesterde hij, zoals hij Mussert liet blijken, een groot wantrouwen ten aanzien van de houding van de NSB op godsdienstig gebied. Op 25 mei 1940 bood hij Mussert, die weldra meer vertrouwen in hem dan in de boerenleider E.J. Roskam stelde, zijn diensten aan. Enkele dagen daarna ontmoetten zij elkaar voor het eerst. Posthuma was sterk gekant tegen Duitse inmenging in Nederlandse zaken en beeldde zich in zijn zelfoverschatting en eerzucht in dat hij de aangewezen man was om ook in deze oorlogstijd leiding te geven aan de landbouw en voedselvoorziening en deze uit handen van de bezetter te houden. Hij heeft echter geen rol van betekenis meer gespeeld. De eerste Commissie-Posthuma (1940), ingesteld als adviesorgaan op landbouwgebied door en voor de bezetter, ging weldra ter ziele, omdat haar opvattingen niet strookten met die van de Duitsers. Posthuma wilde trouwens alleen technische, geen politieke, adviezen geven. De taak van de tweede Commissie-Posthuma ('Productieslag 1941') werd al spoedig overgenomen door de Landstand, waarin Posthuma, ofschoon hij tot adviseur van deze organisatie werd benoemd, geen invloed had. Tevergeefs trachtte hij de landbouworganisaties over te halen zich aan te sluiten bij het Boerenfront van de NSB en tegelijkertijd (1940) broedde hij op een doorzichtig plan dat de aanstelling van een topfunctionaris boven de secretarissen-generaal beoogde. In zijn grenzeloze naïviteit wilde hij dit plan persoonlijk aan Hitler voorleggen tijdens een 'zeer gemoedelijk, maar van hart tot hart sprekend praatje'. Wel gelukte het hem te voorkomen dat de Duitsers, na een eerste geslaagde actie, de bibliotheek van de Landbouwhogeschool leegroofden. M.M. Rost van Tonningen wist hij de voet dwars te zetten bij diens poging de onderlinge verzekeringsmaatschappijen onder te brengen bij een Duitse herverzekeringsmaatschappij. In 1943 scheen hij eindelijk de kans te krijgen waarop hij altijd was blijven hopen, toen Mussert hem benoemde tot gevolmachtigde voor Landbouw en Visserij in zijn schaduwkabinet. Deze benoeming was voor een verzetsgroep, die evenmin als Posthuma besefte dat dit 'ministerschap' geen inhoud zou krijgen, aanleiding hem te liquideren.

A: Collectie-F.E. Posthuma in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, met inventaris van A.E.M. Ribberink; Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam, inv. nr. Doc. I 1347a-d.

P: 'Is eene rijkssubsidie aan onderlinge landbouw-ongevallenverzekeringen ... op billijkheidsgronden te verdedigen?' Prae-advies ... 63e Ned. landhuishoudkundig congres te Venlo, 12-15 Juni 1911 [S.l., 1911]; samen met J.Ph. Holtzschue, De Risico-Bank 1903-1912 ('s-Gravenhage, [1914]); 'Food supply and agriculture', in The Netherlands and the world war. Ed.J.T. Shotwell (New Haven, 1928) 210-299; Een agrarisch front als landbouworganisatie 2e dr. [Leiden, 1940]; Nederland voedt zich zelf [S.l., s.a.]; De organisatie van den melkveehoudenden boer en de fabriekmatige zuivelbereiding [S.l., ca. 1942].

L: S.B., 'F.E. Posthuma', in Eigen Haard 40 (1914) 877-879; [Red.], 'F.E. Posthuma. Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel', in Cultura 26 (1914) 341-343; jubileum- en afscheidsartikelen in Officieel orgaan van den algemeenen Nederlandschen zuivelbond 28 (1933) 469-470; 678-680; 683-684; Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijf-en-twintig jarig bestaan [van] de coöperatieve vereeniging "Centraal Beheer" G.A. (Amsterdam, 1934); P.J. Oud, Het jongste verleden 2e dr. (Assen, 1968. 6 dl.) I - III; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1969-dl.) passim.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1174.

J.M.G. van der Poel


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013