Periode 1848-1872: het tijdperk van Thorbecke

In 1848 komt een belangrijke grondwetsherziening tot stand, waardoor het regeringsstelsel drastisch verandert. Voortaan is niet langer de koning, maar zijn de ministers verantwoordelijk voor het beleid. De jaren na 1848 zijn er afwisselend gematigd liberale kabinetten (1848-1849, 1858-1862), conservatieve kabinetten (1853-1858 en 1866-1868) en liberale kabinetten (1849-1853, 1862-1866 en 1868-1872). Zowel in de liberale kabinetten als in de Tweede Kamer is Thorbecke de grote man.

Na een intern conflict in 1866 treedt kort een liberaal kabinet onder leiding van Fransen van de Putte op. In 1868 formeert Thorbecke wel het kabinet, maar wordt hijzelf geen minister. In 1872 overlijdt de liberale voorman.

1.

Kabinetten

Kabinetten-Schimmelpenninck en -Donker Curtius (1848)

Op 25 maart 1848 trad een tijdelijk kabinet aan, nadat de conservatieve ministers van Willem II waren afgetreden uit onvrede over de stappen die de koning buiten hen om had genomen om de Grondwet te herzien. Belangrijkste taak van het tijdelijke kabinet was dan ook het tot stand brengen van die herziening. Leider van het kabinet werd niet Thorbecke, voorzitter van de Grondwetscommissie, maar Gerrit graaf Schimmelpenninck, een zoon van de vroegere raadpensionaris Rutger Jan.

Kabinet-Donker Curtius/De Kempenaer (1848-1849)

Dit kabinet 'van burgerlijke zin' trad op 21 november 1848 aan en was gematigd liberaal. Een nieuwe formatie had niet plaatsgevonden; er waren slechts enkele wijzigingen ten opzichte van het vorige (tijdelijke) kabinet. De grote man van 1848, Thorbecke, ontbrak. Daarom werd het kabinet door de Thorbeckianen in de Tweede Kamer fel bestreden.

Kabinet-Thorbecke I (1849-1853)

'Wacht op onze daden!'. Met die woorden introduceerde Thorbecke in november 1849 zijn kabinet. Hoewel het kabinet ook nederlagen leed, wist het veel bepalingen van de herziene Grondwet in zogenaamde 'organieke wetten' uit te werken. Het kabinet bracht onder meer de Gemeentewet, de Provinciale Wet, de Kieswet en de Wet op het recht van enquête tot stand. Daarnaast werden op economisch gebied allerlei maatregelen genomen om de handel te liberaliseren. De doorvoerrechten en vrijwel alle tollen op de Rijn en de IJssel werden afgeschaft.

Kabinet-Van Hall/Donker Curtius (1853-1856)

Dit koninklijke kabinet trad aan na de Aprilbeweging van 1853. Kort na zijn aantreden op 19 april, ontbond het kabinet de Tweede Kamer. De verkiezingen van mei 1853 leverden winst op voor de conservatieven en antirevolutionairen. Minister Van Hall wist de godsdienstige gemoederen tot bedaren te brengen door een nietszeggende Wet op de kerkgenootschappen.

Kabinet-Van der Brugghen (1856-1858)

Dit koninklijke kabinet onder leiding van de antirevolutionair Van der Brugghen bestond grotendeels uit protestantse conservatieven. Het had een wankele basis in het parlement, maar wist in 1857 wel een (nieuwe) Wet op het lager onderwijs tot stand te brengen. Dat was echter het enige belangrijke resultaat; en het bracht niet de door Groen van Prinsterer gewenste christelijke staatsscholen. Het kwam tot een breuk tussen Groen en Van der Brugghen.

Kabinet-Rochussen (1858-1860)

Na de val van het kabinet-Van der Brugghen werd een gemengd liberaal-conservatief kabinet gevormd. Het kon niet veel tot stand brengen. Plannen op het gebied van koloniën en een belastinghervorming haalden niet de eindstreep.

Kabinet-Van Hall/Van Heemstra (1860-1861)

Dit kabinet van conservatieven en gematigde liberalen, dat op 8 maart 1860 aantrad, werd geformeerd door Van Hall (bijgestaan door S. baron van Heemstra), die ook als kabinetsleider optrad. Het wist de spoorwegkwestie op te lossen waarover het vorige kabinet was gevallen. Een wet regelde dat er spoorwegaanleg van staatswege kwam, terwijl de wijze van exploitatie later bij wet zou worden geregeld.

Kabinet-Van Zuylen van Nijevelt/Van Heemstra (1861-1862)

Dit gemengd conservatief-liberale kabinet werd geleid door J.P.P. baron van Zuylen van Nijevelt, een schoonzoon van de vorige kabinetsleider J.J. Rochussen. Van Zuylen was een voormalige medestander van Thorbecke die allengs conservatiever was geworden. Na zijn aftreden in november 1861 werd de minister van Binnenlandse Zaken, Van Heemstra, kabinetsleider. Van Heemstra was samen met Rochussen formateur van het kabinet geweest. Ook de gematigd liberale minister van Koloniën Loudon behoorde tot de vooraanstaande figuren in het kabinet.

Kabinet-Thorbecke II (1862-1866)

Dit tweede kabinet onder leiding van Thorbecke richtte zich vooral op versterking van de economie. Het was, zo heette het, 'met de spade op de schouder' aangetreden. Het kabinet wist wetten over nieuwe waterverbindingen, over verbetering van het middelbaar onderwijs, tot verlaging van invoerrechten, alsmede tot opheffing van gemeentelijke accijnzen tot stand te brengen. De ministers waren allen liberaal.

Kabinet-Fransen van de Putte (1866)

Dit liberale kabinet telde enkele ministers uit het voorgaande kabinet, die medestander waren van minister van Koloniën Fransen van de Putte (de zgn. Puttianen). Het kabinet kwam al spoedig ten val over de grondpolitiek in Nederlands-Indië. Met steun van acht Thorbeckianen zorgden de conservatieven voor aanneming van een amendement-Poortman op de ontwerp-Cultuurwet. Dat amendement was onaanvaardbaar voor het kabinet.

Kabinet-Van Zuylen van Nijevelt (1866-1868)

Dit (koninklijke) minderheidskabinet bestond uit conservatieve ministers, onder wie een katholieke conservatief. Het kabinet, dat aanvankelijk ook bekend stond als kabinet-Mijer, ging na parlementaire nederlagen twee keer de strijd aan met de Tweede Kamer. Zowel in 1866 als 1868 werd de Kamer namelijk ontbonden. Pas na een derde nederlaag eindigde deze 'conflictentijd' in een overwinning voor de (liberale) Kamermeerderheid.

Kabinet-Van Bosse/Fock (1868-1871)

Dit liberale kabinet werd in 1868 geformeerd door Thorbecke, die daarin echter zelf geen zitting nam. De vroegere minister van Financiën Van Bosse en de Amsterdamse burgemeester Fock leidden het kabinet. Het kabinet voerde een liberale economische politiek en streefde naar hervormingen op koloniaal gebied.

Kabinet-Thorbecke III (1871-1872)

Net als het voorgaande kabinet was dit een liberaal kabinet, met de 73-jarige Thorbecke als leider. Herziening van de defensie-organisatie stond hoog in het vaandel. Het kabinet was, zo heette het, aangetreden "Met het geweer op de schouder". Van realisering van de plannen tot legerhervorming kwam echter niets terecht. Gedurende de 19 maanden dat het kabinet aan het bewind was, waren er liefst drie ministers van Oorlog.


Meer over