De vrees voor het minderheidskabinet

21 juli 2006, column J.Th.J. van den Berg

Sinds de invoering van het algemene kiesrecht heeft Nederland alleen voor zeer korte perioden een minderheidskabinet gekend. Soms wordt het eerste kabinet-De Geer (1926-1929) wel eens als zodanig betiteld, maar dat lijkt mij niet terecht. Formeel had dit kabinet met geen enkele partij in de Tweede Kamer een reële binding, maar de ministers die meededen kwamen uit een breed spectrum aan partijen. Voor het overige gaat het, als wij aan minderheidskabinetten denken, om romp- of interim-constructies als het kabinet-Zijlstra (1966-1967), kabinet-Biesheuvel II (1972-1973) of Van Agt III (1982). Onder normale omstandigheden lijken wij welhaast allergisch voor een minderheidskabinet; vinden wij het vooral niet passen bij onze consensuscultuur. Die vraagt immers, zo redeneren wij, om kabinetten op brede basis.

Het is Abram de Swaan geweest die in zijn proefschrift over coalitievorming in Nederland heeft laten zien dat wij systematisch 'te grote' coalities vormen. Dat wil zeggen, coalities die (veel) meer parlementaire steun hebben dan voor een normale meerderheid nodig is. Deze behoefte aan een "brede basis", die al sterk aanwezig was bij H. Colijn en die na 1945 werd gepropageerd door de katholieke leider, C.P.M. Romme, is bepaald niet verdwenen. Al zijn wij alvast iets minder bang geworden voor minimal size coalities, zoals het kabinet-Balkenende II en eerder al het eerste kabinet-Van Agt (1977-1981) en de twee eerste kabinetten onder Lubbers (1982-1989) (Lubbers I en Lubbers II).

Die vrees voor de nipte meerderheid die in 2003 CDA en PvdA langdurig aan de onderhandelingstafel kluisterde, wordt veelal toegeschreven aan onze geschiedenis van Verzuiling, die zowel diepe verdeeldheid schiep als de behoefte aan een mechanisme dat kon pacificeren. Omdat de invoering van het algemene kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging de verdeeldheid als het ware bevroor, was er blijkbaar geen ruimte meer voor minderheidskabinetten, zoals dat van Th. Heemskerk (1908-1909) of van P. Cort van der Linden (1913-1918).

Deze verklaring klinkt overtuigender dan die is. De politieke verdeeldheid in de Scandinavische landen van na 1918 moet niet worden onderschat, al liep de kloof meer langs lijnen van klasse dan van levensbeschouwing. Toch werden minderheidskabinetten, zeker in Denemarken en Zweden, een betrekkelijk normaal verschijnsel. Die zijn daar voor een verdeelde natie juist een heel geschikte oplossing gebleken. Minderheidskabinetten kunnen nooit zeker zijn van parlementair succes en dat maakt ze voorzichtig. Zulke kabinetten streven als het ware van nature naar... consensus. Minderheidskabinetten hanteren dus dezelfde tactiek als kabinetten op brede basis: die van consensusvorming, liever dan zuivere meerderheidsvorming.

Waarom durven wij zoiets niet aan, hoewel andere staten demonstreren dat het zou kunnen? Tot de jaren zestig was er één doorslaggevend argument (dat er nu dus niet meer is): de enige partij van voldoende omvang om een minderheidskabinet te vormen was de katholieke partij (tot 1940: RKSP; na 1940: KVP). Het is moeilijk voor te stellen dat een katholieke partij op haar eentje een religieus pluriform land, dat zichzelf nog wel eens graag een Protestantse Natie wil noemen, zou hebben geregeerd. Katholieken zouden het ook zelf noch hebben gewild, noch hebben gedurfd.

Zonder katholieken ging het in ons land overigens evenmin. Toen Colijn, gesteund zoal niet gestimuleerd door koningin Wilhelmina, in 1939 dacht een minderheidskabinet te vormen zonder katholieke deelname (ook zonder SDAP trouwens), werd hij door middel van de motie-Deckers per kerende post door de Tweede Kamer naar de koningin teruggestuurd. Die tik op de vingers, koninklijke vingers nog wel, heeft na 1945 niet gestimuleerd tot de vorming van minderheidskabinetten. De motie-Deckers is diep (te diep?) in het collectieve geheugen van de vaderlandse politiek gezakt.

Van lieverlede zijn wij intussen gaan denken dat minderheidskabinetten "niet horen". Aan Zweden en Denemarken maar ook aan ons eigen verleden vóór 1918 kunnen wij zien dat die opvatting niet terecht is.

Correctie

In mijn vorige column heb ik beweerd dat een kabinet dat demissionair is geworden "wettelijke gehouden" is de Tweede Kamer binnen 83 dagen te ontbinden. Dit is onjuist: ook een demissionair kabinet is juridisch niet aan termijnen gebonden. Moreel is het dat naar mijn opvatting wel. Het paste mij echter niet het recht voor mijn karretje te spannen. Dankzij twee aandachtige lezers van deze rubriek, die ik dankbaar ben voor hun kritische opmerkingen, zag ik ook zelf de onjuistheid van mijn bewering.



Andere recente columns