Takkianen en anti-Takkianen (1894)

De verkiezingsstrijd in april 1894 stond geheel in het teken van de uitbreiding van het kiesrecht. De vooruitstrevende liberalen en een deel van de antirevolutionairen wilden daarbij verder gaan dan de oud-liberalen en het conservatieve deel van de ARP. Bij de Katholieken was de overgrote meerderheid tegen al te vergaande kiesrechtuitbreiding.

Minister Tak van Poortvliet was in 1892 met een wetsvoorstel gekomen, waardoor iedere volwassen man die kon lezen en schrijven het kiesrecht zou krijgen. Hiertegen kwam veel verzet van liberaal-conservatieve en katholieke zijde en van een deel van de antirevolutionairen. De aanneming van een wijzigingsvoorstel waardoor minder mensen kiesrecht zouden krijgen, was voor Tak reden om het wetsvoorstel in te trekken. De Kamer werd ontbonden en Taks voorstel werd inzet van de verkiezingen.

De kiesrechtstrijd werd gewonnen door de anti-Takkianen. In 1896 zou er een minder vergaande kiesrechtuitbreiding komen. De kiesrechtstrijd leidde tot splitsingen in de ARP en de Liberale Unie.

Inhoudsopgave van deze pagina:


1.

Voorgeschiedenis

De roep om uitbreiding van het kiesrecht werd in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds sterker. Het kiesrecht was in 1848 gebaseerd op het betalen van belastingen (censuskiesrecht).

Uiteindelijk lukte het in 1887 onder het kabinet-Heemskerk om een nieuwe bepaling in de Grondwet op te nemen. Het kiesrecht werd sindsdien verkregen op grond van eisen van geschiktheid en maatschappelijke welstand. Wat die eisen precies inhielden, moest nader worden uitgewerkt in de Kieswet.

2.

Het 'Amice-briefje'

In 1891 kwam het liberale kabinet-Van Tienhoven aan het bewind, met de vooruitstrevende liberaal Tak van Poortvliet als minister van Binnenlandse Zaken.

Tak trad toe onder voorwaarde dat hij een voorstel mocht doen om het kiesrecht zo ver uit te breiden als de Grondwet toestond. Zou de Tweede Kamer daaraan niet meewerken, dan moesten er verkiezingen worden uitgeschreven. Hij legde deze eis op 17 juli 1891 neer in een 'amice-briefje' aan Van Tienhoven. Zowel Van Tienhoven als de andere ministers gingen hiermee akkoord. Regentes Emma wist niets van deze afspraak.

3.

Het voorstel van Tak van Poortvliet

Op 20 september 1892 diende Tak zijn wetsvoorstel in. Uitgangspunt was dat iedere volwassen man die kon lezen en schrijven het kiesrecht kreeg. Daarmee werd niet zo zeer de in de Grondwet voorgeschreven geschiktheid, maar eventuele ongeschiktheid uitgangspunt van de Kieswet. Bij het vereiste van maatschappelijke welstand werd als enige criterium opgenomen dat iemand niet van de bedeling mocht leven, en dus in eigen onderhoud kon voorzien.

4.

De behandeling in de Tweede Kamer

Een groot deel van de Tweede Kamer achtte het voorstel in strijd met de Grondwet, die immers positieve kenmerken vereiste. De kans op succes was daarom bij voorbaat zeer klein. Dat bleek ook in maart 1894 toen het voorstel in behandelin kwam. Slechts een deel van de liberalen, een minderheid van de antirevolutionairen onder leiding van Kuyper, en de katholieke voorman Schaepman steunden het voorstel.

Een deel van de liberalen was wel bereid naar een compromis te zoeken. Tak voelde daar echter niet veel voor. De enige tegemoetkoming van hem was dat als eis werd toegevoegd dat iemand ten minste drie maanden in een zelfde woning moest hebben gewoond of in één jaar slechts eenmaal mocht zijn verhuisd.

Het liberaal Kamerlid De Meijier diende hierop een amendement in, dat beoogde het begrip woning nader te omschrijven. Iemand die slechts één kamer bewoonde, zou geen kiesrecht krijgen. Het amendement was bedoeld als tegemoetkoming aan tegenstanders van het wetsvoorstel, om zo de kans op aanvaarding van het wetsvoorstel te vergroten.

Pas na aanneming ervan (met 57 tegen 41 stemmen) op 9 maart 1894 verklaardde Tak dat het amendement voor het kabinet onaanvaardbaar was, en dat hij zijn wetsvoorstel zou intrekken.

5.

Kamerontbinding en verkiezingen

Na enige dagen beraad tekende regentes Emma het besluit tot ontbinding van de Tweede Kamer. Daarmee werd uitvoering gegeven aan het 'amice-briefje' van 1891. Van Tienhoven, die zich tegen intrekking van het wetsvoorstel had gekeerd, was het hier niet mee eens, en trad af.

De verkiezingen die nu nodig waren, lieten een ongekend beeld zien. De scheiding tussen voor- en tegenstanders van Tak van Poortvliet liep dwars door partijen heen. Daardoor stonden in veel kiesdistricten liberalen tegenover liberalen en antirevolutionairen tegenover antirevolutionairen, en werden vroegere tegenstanders nu ineens bondgenoten.

In Groningen stonden bijvoorbeeld de liberalen Drucker (Takkiaan) en Van Houten (anti-Takkiaan) tegenover elkaar. In Gouda steunden de antirevolutionaire Takkianen de (ex-katholieke) liberaal Valette tegen een anti-Takkiaanse liberaal. In het district Haarlemmermeer werd een antirevolutionaire Takkiaan met steun van de Takkiaanse liberalen gekozen ten koste van een anti-Takkiaanse katholiek.

De verkiezingen vonden in 30 districten plaats in twee rondes. In 70 districten behaalden de kandidaten al direct een meerderheid. Op 10 april werden 37 anti-Takkianen en 33 Takkianen gekozen. Na de tweede ronde op 24 april was die verhouding: 56 anti-Takkianen en 44 Takkianen.

Na de nederlaag bood het kabinet zijn ontslag aan en werd een nieuw kabinet gevormd, het kabinet-Röell.

 
Spotprent 1894 Tak van Poortvliet

Tak kijkt toe hoe zijn medestanders in de kuil zijn gevallen, die ze zelf hadden gegraven.

6.

De Kieswet-Van Houten

De nieuwe minister in dat kabinet was Sam van Houten. Hij kwam met een nieuw voorstel over het kiesrecht. Anders dan bij het voorstel van Tak werden daarin wel positieve eisen opgesomd. Die eisen betroffen het betalen van belasting danwel van huur, of een bepaald inkomen of spaartegoed, of het afgerond hebben van een studie. Mannen die van een uitkering leven waren uitgesloten van het kiesrecht.

Het voorstel voerde verder in dat kiezers voortaan hun stem in een stemlokaal moesten uitbrengen, daar waar stemmen voorheen schriftelijk gebeurde. Verder kwamen er ook in de grote steden afzonderlijke kiesdistricten. Tot dan toe vormden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht één district waarin meerdere afgevaardigden werden gekozen.

Behalve de meeste anti-Takkianen gaf ook een deel van de Takkianen uit 1894 steun aan het voorstel. Enkelen, onder wie Kuyper en de vooruitstrevende liberalen, vonden het voorstel echter niet ver genoeg gaan. Enkele anti-Takkianen vonden de verruiming daarentegen juist te groot. Op 19 juni 1896 werd het wetsvoorstel met 56 tegen 43 aangenomen. Eén lid was afwezig: Tak van Poortvliet.

De Eerste Kamer nam het wetsvoorstel in september 1896 met 34 tegen 12 stemmen aan. Door de nieuwe wet steeg het aantal kiezers van circa 300.000 naar ruim 570.000. In 1913 waren dat er al 960.000 (67% van alle mannen).

7.

Gevolgen voor partijen

De splitsing tussen Takkianen en anti-Takkianen leidde tot het vertrek van de oud-liberalen uit de Liberale Unie. Zij bleven vooralsnog ongeorganiseerd en zouden zich pas in 1906 in een bond verenigen.

Bij de ARP ontstonden al snel twee fracties. Eén onder leiding van Kuyper en één onder leiding van De Savornin Lohman. Uit de Lohmanianen, tot wie veel adellijke Kamerleden behoorden, ontstond in 1898 de Vrij-Antirevolutionaire Partij. Daaruit zou later (in 1908) de Christelijk-Historische Unie voortkomen.

De uitbreiding van het kiesrecht bood nieuwkomers meer een kans om een zetel te behalen. In 1897 zouden er voor het eerst sociaaldemocraten in de Tweede Kamer komen. Ook de ARP profiteerde van de kiesrechtuitbreiding.


Meer over